Verzet in de bijbel

                                                          Verzet in de bijbel.

 

Een exegese van Daniel 3.

 

(gepubliceerd in: Gerard Minnaard en Wilken Veen ed., In dat huis daar woont een vrouw, feestbundel voor Bé Ruys, Narratio Gorinchem 1992)

 

1          De koning Nebukadnezar maakte een beeld van goud

waarvan de hoogte zestig ellen was, zijn breedte zes ellen.

Hij richtte het op in de vlakte Dura in het gewest Babel.

2          En de koning Nebukadnezar zond boden uit om te verzamelen

satrapen, overheden en stadhouders, staatsraden,

schatmeesters, rechters, politie-oversten

en alle bestuurders in het gewest

ter inwijding van het beeld dat de koning Nebukadnezar had opgericht.

3          Toen verzamelden zich de satrapen, overheden en stadhouders,

staatsraden, schatmeesters, rechters,

politie-oversten en alle bestuurders in het gewest,

ter inwijding van het beeld dat de koning Nebukadnezar had opgericht.

En zij richtten zich op voor het beeld,

dat de koning Nebukadnezar had opgericht.

4          En de heraut riep met kracht:

Men zegt u aan, volken, stammen en tongen:

5                      zodra gij hoort de klank van hoorn, fluit, citer, harp,

psalter, doedelzak en allerhande muziek,

zo zult gij neervallen en aanbidden het gouden beeld,

dat de koning Nebukadnezar heeft opgericht.

6                      Wie echter niet neervalt en aanbidt

zal terstond in de gloeiende vuuroven worden geworpen.

7          Daarom, op die tijd dat al de volken hoorden

de klank van hoorn, fluit, citer, harp,

psalter en allerhande muziek,

vielen alle volken, stammen en tongen neer

in aanbidding voor het gouden beeld,

dat de koning Nebukadnezar had opgericht.

8          Daarom naderden op die tijd Chaldeeuwse mannen

en klaagden de Joden aan.

9          Zij antwoordden en zeiden tot de koning Nebukadnezar:

o koning, leef in eeuwigheid!

10                    Gij, koning, hebt een bevel gegeven dat alle man die hoort

de klank van hoorn, fluit, citer, harp, psalter,

doedelzak en allerhande muziek,

zal neervallen en het gouden beeld aanbidden,

11                    en wie niet neervalt en aanbidt

in de gloeiende vuuroven wordt geworpen.

12                    Er zijn Joodse mannen die gij hebt gezet

over het bestuur van het gewest Babel:

Sadrach, Mesach en Abed Nego;

deze mannen, o koning, hebben op u geen acht gegeven,

uw god dienen zij niet

en zij aanbidden niet het beeld dat gij hebt opgericht.

13        Toen zei Nebukadnezar in toorn en gramschap,

dat men Sadrach, Mesach en Abed-Nego tot hem zou brengen.

Toen bracht men de mannen tot de koning.

14        Nebukadnezar antwoordde en zei tot hen:

Is het waar, Sadrach, Mesach en Abed Nego,

dat ge mijn god niet dient

en het gouden beeld dat ik heb opgericht niet aanbidt?

15                    Nu, als gij bereid zijt, zodra gij hoort

de klank van hoorn, fluit, citer, harp, psalter

en doedelzak en allerhande muziek,

neer te vallen en te aanbidden het beeld dat ik heb gemaakt..

Aanbidt gij niet, dan wordt gij terstond in de gloeiende vuuroven

geworpen;

en wie is de god, die u kan redden uit mijn handen?

16        Sadrach, Mesach en Abed-Nego antwoordden en zeiden tot de koning:

O Nebukadnezar,

wij hebben het niet nodig u hierop een woord te antwoorden;

17                    als onze God, die wij dienen, bij machte is

ons uit de gloeiende vuuroven te redden,

zal hij ons bevrijden uit uw hand, o koning.

18                    Maar zo niet, zo zij u bekendgemaakt, o koning,

uw god zullen wij niet dienen

en het beeld dat gij hebt opgericht niet aanbidden.

19        Toen werd Nebukadnezar vol gramschap

en het beeld van zijn aangezicht veranderde zich tegen Sadrach, Mesach

en Abed Nego;

hij antwoordde en zei dat men de oven zevenmaal heter zou maken

dan men die pleegt te verhitten

20        en tot mannen, sterke mannen uit zijn legermacht, zei hij

dat zij Sadrach, Mesach en Abed-Nego zouden binden

om hen in de gloeiende oven te werpen.

21        Toen werden die mannen gebonden in hun mantels,

rokken, mutsen, in hun kledij,

en in de gloeiende vuuroven geworpen.

22        Daarom, dat het woord van de koning zo streng was en de vuuroven

zeer heet was,

zo hebben de vlammen van het vuur die mannen gedood

die Sadrach, Mesach en Abed Nego hadden opgebracht;

23        deze drie mannen echter, Sadrach, Mesach en Abed Nego,

vielen, gebonden en wel, midden in de gloeiende vuuroven.

24        Toen ontzette zich de koning Nebukadnezar en hij stond haastig op,

hij antwoordde en zei tot zijn beambten:

Hebben wij niet drie mannen, gebonden, midden in het vuur

geworpen?

Zij antwoordden en zeiden tot de koning:

Wis en zeker, koning!

25        Hij antwoordde en zei:

ik zie daar vier mannen,

los wandelend, midden in het vuur,

er is geen verderf aan hen

en de aanblik van de vierde gelijkt op die van een godenzoon.

26        Toen naderde Nebukadnezar de gloeiende vuuroven,

hij antwoordde en zei:

Sadrach, Mesach en Abed Nego,

knechten van de allerhoogste God,

gaat uit en komt hierheen.

Toen gingen Sadrach, Mesach en Abed Nego uit het midden van het vuur.

27        Toen verzamelden zich de satrapen, overheden,

en stadhouders en staatsraden en beambten van de koning,

om die mannen aan te zien:

over hun lichamen had het vuur niet geheerst

en het haar van hun hoofd was niet verzengd

en hun mantels waren niet aangetast

en brandgeur was aan hun niet gekomen.

28        Nebukadnezar antwoordde en zei:

Gezegend de God van Sadrach, Mesach en Abed Nego,

die zijn bode heeft gezonden

en zijn knechten gered die op hem hebben vertrouwd,

en die het woord van de koning hebben overtreden

en die hun lichamen hebben gegeven

opdat zij geen god zouden dienen of aanbidden dan hun God.

29                    Daarom wordt door mij een bevel gegeven

dat alle volk en stam en tong die lastering spreekt

tegen de God van Sadrach, Mesach en Abed Nego

in stukken wordt gehouwen,

en zijn huis gesteld tot een drekhoop;

want er is geen andere god die zo kan redden.

30        Toen maakte de koning Sadrach, Mesach en Abed Nego voorspoedig

in het gewest Babel.

 

We horen hier één van de bekendste verhalen uit de bijbel, het verhaal over de drie mannen in de vurige oven. Toen ik het een tijd geleden voor het eerst grondig las, bleef ik hangen aan het antwoord, dat de drie mannen aan koning Nebukadnezar geven: “Als onze God, die wij dienen, bij machte is ons uit de gloeiende vuuroven te redden, zal hij ons bevrijden uit uw hand, o koning; maar zo niet, zo zij u bekendgemaakt, o koning: uw god zullen wij niet dienen en het beeld dat gij hebt opgericht niet aanbidden”. Het verhaal dat ik natuurlijk van vroeger kende was mij bijgebleven als het verhaal van die drie gelovige mannen, die er blindelings op vertrouwden, dat God hen zelfs uit de vurige oven zou redden, maar dit zinnetje was me toen niet opgevallen. Het bleef hangen in mijn hoofd. Het is niet in de eerste plaats een verhaal over het godsvertrou­wen van die drie mannen, het is het verhaal over drie mannen, die geloven in Gods bevrijdende macht, maar ook weten dat als die macht zich niet manifesteert, zij dan nog gehouden zijn om hun protest overeind te houden, kome wat er komt, want anders, ja anders… dan dooft het licht. En ergens groeide bij mij het idee, dat daarin misschien wel de kern ligt van wat bijbels gesproken “verzet” mag heten. Iets waarnaar ik in mijn studie en in mijn uitleg van de schriften steeds op zoek ben. Waar zit het verzet? Is er ergens in de bijbel een voorbeeldverhaal, op grond waarvan je zegt: Ja, als verzet zin wil hebben, als verzet in overeenstemming wil zijn met het woord en de wil van God, dan zou het er zo uit moeten zien. Een verzet, dat mogelijkheden biedt, dat zichzelf niet over­schreeuwt, dat sterk is en geweldloos en toch effectief. Ik moest denken aan de documentai­re­beelden over de laatste toe­spraak van Martin Luther King in Memphis: natuurlijk wil ik graag oud worden en natuurlijk hoop ik lang te leven, maar zo niet, dan ben ik toch op de bergtop geweest: My eyes have seen the glory of the coming of the Lord. Maar zo niet, o koning, dan zij u bekend ge­maakt: uw God zullen wij niet dienen en het beeld dat gij hebt opgericht zullen we niet aanbidden. Dit is een verhaal van alle tijden. Een verhaal over de situatie van de gelovige in een ongelovige wereld. Over mensen als u en ik die geloven in een wereld waar vrede en gerechtigheid heersen, maar die nergens op de wereld gerealiseerd zien, een verhaal over mensen, die socialist zijn gebleven ook al weten ze dat ze vandaag de dag niet de beste papieren hebben. Over mensen die niet zomaar een pasklaar ant­woord hebben of een panklare oplossing, die zelf ook geen alternatief weten, die geen idee hebben, hoe ze georganiseerd weerstand moeten bieden aan de machten van het kapitaal en de ideologie van vrijheid, blijheid, waaraan een groot deel van onze wereld kapot gaat, maar die toch ergens – misschien wel door de aanraking met het denken uit Tenach en Evangelie – weten, zo kan het niet, we mogen ons er niet bij neer leggen, we moeten nee zeggen. Er is een tijd geweest, dat we meenden alterna­tieven voor ogen te zien, maar die zijn tot de grond toe afgebro­ken: sommigen bleken geen echte alternatieven, anderen bezweken onder de druk van het bestaande of gingen ten onder aan eigen fouten en misdaden. Van daaruit probeerde ik de situatie te bedenken, waarin het boek geschreven is en de situatie die Daniel schildert in zijn verhaal.

Om het wat beter te kunnen begrijpen, moet ik een paar dingen uitleggen en ik oriënteer me daarbij op het mooie boek over Daniël van Tom Naastepad. Daniël is geen historisch boek en ook geen profetisch boek. In onze bijbel hebben we hem wel bij de profeten gezet, maar in de hebreeuwse Tenach hoort Daniël bij de geschriften. Het hoort bij de geschriften, die reage­ren op de verkondiging van tora en profeten. Het is een apocalyptisch boek. Het lijkt een beetje op een boek als Openbaring, maar waar in de Openbaring van Johannes de werkelijkheid wordt verhuld in beelden over het laatste der tijden, verhult Daniel zijn kritiek op de werkelijk­heid in een beeld uit vroegere tijden. Het is vrijwel zeker geschreven in de tweede eeuw voor Christus in de tijd van Antiochus Epifanes onder wie de Joden het zwaar te verduren hadden, veel zwaarder waarschijnlijk dan in de tijd van de Babyloniers en de Perzen, die hun wereldrijk juist bouwden op het uitgangspunt dat alle onderworpen volkeren hun eigen religie mochten behouden. Het is de tijd van de Makka­beese opstanden en ieder staat voor de keus of hij zich wel of niet aan zal sluiten bij het protest. Om de mensen ervan te overtuigen dat vasthou­den aan de eigen identiteit en protest tegen de aanval op deze identiteit noodzakelijk en mogelijk is, schildert het boek Daniël een tijd waarin vrijwel alle joodse identiteit onmogelijk is. Een tijd waarin joodse mensen zelfs hun namen als Hananja, Misael en Azarja kwijt raken en door het leven gaan als Sadrach, Mesach en Abed Nego. Dat is een van de methoden om de jodenhaat te organiseren, de Joden van hun eigen identiteit beroven, een andere – nog misdadiger methode werd vijftig jaar geleden toegepast toen alle aangepaste Joden gedwongen werden wel weer een joodse naam aan te nemen. Niet naar eigen keuze, maar van bovenaf opgelegd, alle mannen kregen Israel als extra naam, alle vrouwen Sara. Zo werden ze gebrand­merkt en tot doelwit gemaakt. Op het eerste gezicht zijn deze drie mannen aangepast, ze horen zelfs bij de bestuurders van het grote babylonische rijk, maar ze houden vast aan hun uitgangs­punten, ze eten niet van de tafel van de koning. Dat laat zich regelen, zoals in het eerste hoofdstuk van het boek Daniel wordt beschre­ven. Koning Nebukadnezar staat voor de figuur van Antiochus. Hij lijdt aan grootheidswaanzin en droomt dromen van grootheid, die echter steeds de sporen dragen van zijn eigen angsten. Het geweldige beeld van de reus met het gouden hoofd (de droom uit het tweede hoofdstuk) staat wel op lemen voeten en de geweldige boom, waarvan hij in het vierde hoofdstuk droomt wordt omgehouwen. De grootheidswaan van de dictator van iedere totalitaire staat is onlosmake­lijk verbonden met een paranoïde angst, dat men hem af zal vallen, dat er een complot tegen hem wordt gesmeed. Ceausescu, Hitler, Stalin, Saddam, steeds weer ontdekken ze echte of vermeende complotteurs. Tussen deze twee dromen in wordt ons het verhaal verteld van Nebukadnezar, die een gigan­tisch beeld laat oprichten. Niet per se een godenbeeld of een mensengestal­te, daarvoor zijn de maten te absurd. Zestig ellen lang en zes ellen breed, eerder een kolossaal fallus-symbool, een kolom of zuil, die met name imponeert door zijn grootheid. Wat het beeld voorstelt is ook niet interessant, het enige wat steeds weer – tot negen keer toe – wordt herhaald is, dat het het beeld is dat de koning Nebukadnezar had opge­richt. Het ontleent zijn goddelijkheid niet aan zijn afmeting of aan zijn voorstel­ling, maar aan het gezag dat eraan wordt gegeven door de machtheb­ber. De koning beweert ook helemaal niet dat het een godheid is. Iedereen moet er voor neervallen en het aanbidden… omdat het het beeld is, dat de koning heeft opgericht. Wie hiervoor knielt, knielt voor de maker van het beeld. Wie knielt onderwerpt zich aan het totalitaire regiem. Het geheel doet grotesk aan, een kompleet orkest met de meest dwaze instrumen­ten, een hoempapa met doedelzak. Maar dat geeft niet het gaat om het woord van de koning… en daar komen ze van hoog tot laag, de hele hiërarchie en knielen. Ze worden allemaal alleen met hun functies genoemd, ze horen bij het systeem, zijn naamloos. Buiten Nebukadnezar hebben in dit verhaal maar drie mannen een naam: Sadrach, Mesach en Abed Nego, ook steeds weer herhaald krijgen we telkens voluit hun babylonische namen te horen. Heel de wereldgeschiedenis spitst zich toe in de confrontatie tussen Nebukadne­zar en deze drie mannen, de laatste rechtvaardigen. Zullen zij ook buigen. Als dat gebeurt is alles voorbij, wordt de wereld één zwarte nacht. En de vuuroven staat klaar, de dreiging met foltering, gevangenis, concentratie­kamp en gaskamer is heimelijk altijd aanwezig. Zing mee in het koor en het zal je goed gaan, maar dans je uit de maat…

De vraag van Nebukadnezar is veelbetekenend: wie is de god, die u kan redden uit mijn handen. Hij wil niet eens overtuigen, hij claimt niet eens dat zijn god een betere is, hij poneert zijn macht. Die god van vrede en gerechtigheid, die god die jou verbiedt te knielen voor gesneden beelden, wat heb je daaraan, wat kun je ermee. Maar ook het antwoord is verrassend en fabelachtig precies. Hier is ieder antwoord overbodig. Het zal blijken en als het niet zal blijken: ook dan zullen we uw beeld niet aanbidden, want daarmee is alles verloren. En de macht kan zich niet permitteren, dat er met hem gesold wordt: de drie mannen worden in het vuur gegooid.

Daar breekt het verhaal af… later hebben ze hier een hele – nu apocriefe – passage ingevoegd, waarin Azarja (Abed Nego) bidt en zingt in de vuur­oven, waarna ze Nebukadnezar laten reageren op dat gezang. Persoonlijk vindt ik het verhaal zoals het nu klinkt nog spannender. Opeens is Nebu­kadnezar ontzet, het antwoord van de drie mannen krijgt een vertraagde reaktie. Geschrok­ken rent hij naar de vuuroven en ziet geen drie maar vier mannen en de vierde leek op een godenzoon. Hij ziet de kracht van het geweldloze verzet van de drie, belichaamd in die vierde persoon. Ze zijn onaantastbaar, ze wandelen in het vuur, zullen het er straks geen vijf zijn, of zes of zeven… Geschrokken roept Nebukadnezar de drie mannen terug. En dan…dan heeft hij een nieuwe god, sterker dan het gouden beeld, dan moet iedereen daar maar voor knielen. En ach, mijn god, het wordt er echt niet beter op. Wie zijn nieuwe joods-christelijke god zal lasteren, die zal in stukken worden gehouwen. Het is Constan­tijn, de bekeerde koning van het Oost-Romeinse rijk, degene die het christendom tot staatsgodsdienst maakte en zo de basis legde voor het corpus christianum, waarvan de gevolgen tot op de dag van vandaag worden gevoeld – vooral door joodse mensen overigens – ten voeten uit. Als we niet kunnen winnen van het christendom, dan moet het maar staatsgodsdienst worden. De concentratie­kampen en de gasovens zullen er niet mee verdwijnen, er zullen steeds weer Chaldeese mannen zijn, die zeggen: wij hebben Joodse mannen gezien, die een andere god dienen. Maar het voorbeeld, de kracht van het verzet, zit in het simpele nee van deze drie. Ook als we zelf zijn gaan twijfelen aan een socialistisch of ander alternatief, ook als we niet zomaar kunnen vertellen hoe het wel moet, dan nog weten we: de macht aanbidden, het systeem dat het sterkste is geble­ken, dat alles wat klein en zwak is – tweederde van onze wereld – over­heerst en kleinhoudt, dat niet. Ook als we niet zo maar meer hoog van de toren durven blazen over onze god, die zijn duizenden verslaat, ook als we leven in een wereld waarin het geloof in die god vrij algemeen als achter­haald wordt beschouwd, dan nog moeten we zeggen: ook dan, o koning, zullen wij uw beeld niet aanbidden. Het zijn er niet veel geweest, die overeind bleven bij de vuuroven, en sommigen zijn ook werkelijk verbrand, maar we weten hun namen nog. Edith Stein, Dietrich Bonhoeffer, Martin Luther King, Salvador Allende, Jan Koop­mans… Het is niet waar, dat zij hun leven hadden kunnen behouden als ze maar een beetje meegaander waren geweest, maar een klein beetje hadden gebogen. Doordat ze overeind bleven ook in hun ondergang is het licht blijven branden. Sadrach, Mesach en Abed Nego of met hun joodse namen: Hananja, Misael, Azarja. Het zijn mythische gestal­tes, het zijn apocalypti­sche gestaltes, ze wijzen vooruit, het zijn bakens voor de geschiedenis van het jodendom en daarmee pars pro toto bakens voor de geschiedenis van heel het menselijk geslacht. Zij hebben bekend­gemaakt aan de koningen van alle tijden en alle plaatsen, dat wie zijn hoop heeft gesteld op de god van Israel eenvoudigweg niet kan buigen voor het gouden beeld. En waar ze door het vuur zijn gegaan daar is een vierde, daar is de lijdende knecht des Heren met hen door het vuur gegaan, ook met diegenen die er niet uit terug zijn gekomen. Daarover mogen de Nebukadne­zars terecht ontzet zijn, het is inderdaad het begin van hun einde.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.