Interview met dr. C.L. Patijn naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de Wereldraad van Kerken

(Horizon, augustus 1998)

 

Op 23 augustus 1998 (om half elf ’s morgens) is het precies vijftig jaar geleden, dat de Wereldraad van Kerken in Amsterdam werd opgericht. Dat zal waarschijnlijk in het derde weekend van september uitgebreid worden herdacht en gevierd, omdat dan het Executive Committee van de Wereldraad in Amsterdam is. Daarnaast zal er mogelijkerwijs nog een Amsterdamse viering zijn rond de “echte verjaardag”. Toen we de ministerie-vergadering van 20 oktober afgelopen jaar aan dit onderwerp wijdden, was voor ons één van de centrale vragen, hoe we de leden van onze gemeenten, aan wie het werk van de Wereldraad in de regel toch grotendeels voorbij gaat, zouden kunnen betrekken bij deze herdenking en zo bijdragen aan versterking van de oecumenische gezindheid in onze kerken. Na afloop van de vergadering bedacht ik, dat het erg moeilijk is om je als gemeentelid betrokken te voelen, wanneer je geen idee hebt wat er vijftig jaar geleden precies is gebeurd. Omdat kerkgeschiedenis van de twintigste eeuw mijn hobby is en het vak, waarin ik ben afgestudeerd en gepromoveerd, leek het mij op mijn weg te liggen daar iets aan te doen. Maar waar begin je? In het destijds door Genève uitgegeven verslagboek (Amsterdamer Ökumenisches Gespräch 1948, deel 5) stond gelukkig ook een lijst van de gedelegeer­den, die namens de Nederlandse kerken hadden deelgenomen aan die bewuste eerste Assemblee. Maar zoals te vermoeden was, is het overgrote merendeel van die mensen inmiddels overleden. Vaak waren ze ook vijftig jaar geleden al niet meer de jongsten en de jongeren van toen kwamen apart bij elkaar tijdens een gelijktijdig gehouden jeugdconferentie. Uiteindelijk werd ik getipt, dat een buitengewoon vooraanstaande deelnemer aan de Assemblee, de voorzitter van de derde sectie waar werd gesproken over “de kerk en de wanorde van de maatschappij”, nog leefde. Het betreft dr. C.L. (Constantijn Leopold) Patijn, destijds ambtenaar op het ministerie van Economische Zaken, later onder andere kamerlid voor de Partij van de Arbeid en kamerheer van de koningin, maar voor ons Amsterdammers natuurlijk vooral de vader van onze burgemeester (maar ook van die van Naarden en de staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken).

Als ik één ding heb geleerd van mijn kerkstrijd-studies is het wel, dat je gesprekken met hoogbejaarde oog- of oorgetuigen nooit uit moet stellen en dus probeerde ik zo snel mogelijk contact met hem te leggen en had het onderstaande gesprek met hem al eind vorig jaar.

Gelukkig blijkt hij niet – zoals bij hedendaagse prominenten meestal het geval is – een geheim nummer te hebben en al spoedig heb ik hem aan de lijn. Vantevoren heb ik uitvoerig bedacht, wat ik allemaal aan argumenten aan zal voeren, om hem over te halen voor een interview, maar dat blijkt totaal niet nodig. Op de vraag, of hij mij zou willen ontvangen om te praten over de oprichtingsvergadering van de Wereldraad, antwoordt hij onmiddellijk: “Dat wil ik heel graag doen”. Op dinsdag 11 december verschijn ik op Clingenbos, een chique seniorenflat aan de Scheve­ningse kant van Den Haag.

Dr. Patijn heeft zich terdege voorbereid op het gesprek. Een aantal publicaties, die hij er nog eens op na heeft geslagen en ook aan mij aanbeveelt, liggen naast hem op tafel. Hij loopt tegen de negentig, maar dat merk je niet als hij begint te vertellen. Af en toe een hand achter het oor om je beter te verstaan, maar zijn geheugen blijkt opmerkelijk goed. Omdat dr. Patijn er klaarblijkelijk al heel goed over na heeft gedacht, wat hij mij wil vertellen, zie ik af van een traditioneel vraagge­sprek, maar zet de cassetterecorder aan en vraag hem te vertellen, wat hij zich nog herinnert. Dat blijkt heel veel te zijn. Het begint bij zijn herinneringen over Amsterdam en voert me vervolgens mee langs de eerstige twintig jaar van de Wereldraad van Kerken, die hij als voorzitter van de sectie “Kerk en Maatschappij” van de Wereldraad van dichtbij heeft gevolgd. Ik had het verhaal samen kunnen vatten, maar dan was er een verhaal uitgekomen, zoals ik misschien ook had kunnen schrijven aan de hand van de inmiddels gepubliceerde boeken en artikelen over de geschiedenis van de Wereldraad. Ik heb ervoor gekozen om het verhaal van dr. Patijn in zijn eigen bewoordingen weer te geven, waarbij ik me omwille van de lengte hebt beperkt tot het gedeelte over Amsterdam 1948. Hij begint met te vertellen hoe hij betrokken is geraakt bij de oecumeni­sche beweging:

Ik kende Visser ’t Hooft (van 1932 tot 1937 algemeen secretaris van de Wereld Christen-Studenten Federatie, van 1937 tot 1948 secretaris van het voorlopig comité van de Wereldraad in oprichting en van 1948 tot 1966 secretaris-generaal van de Wereldraad, w.v.) al heel lang, want hij is getrouwd met een nicht van me. Dat betekent dat wij een gemeenschappelijke achtergrond hadden uit de NCSV, in de NCSV van die tijd hadden we een goede tijd. Dat heeft altijd een sterke verbinding gegeven. Als familielid en geïnteresseerd door de NCSV in de oecumenische dingen die toen plaatsvonden, ben ik nogal eens met hem op vakantie geweest voor de oorlog in Zwitserland. We waren zeer verbonden. Ik dank daaraan stellig het verzoek om daar één van die secties te presideren, anders was ie niet op me gekomen. Dus dat is een beetje door het toeval van de familierelatie. Daar komt bij, dat voor de indeling van die secties, de presidenten daarvan en het presidium van dat soort conferenties, rekening gehouden moest worden met een zekere verdeling naar landen, naar geografie en natuurlijk naar confessie. Dus hij had nog een europese protestant nodig, vooral van de calvinistische soort. Dat toeval bracht hem ertoe om mij te vragen en dat heeft dus geen moeilijkheden ondervonden. Nu moet ik erbij zeggen dat ik al voor de oorlog in nauw contact met de wereldraad in oprichting was geweest. Ik ben samen met professor Van Asbeck als enige twee Hollanders bij een kleine bijeenkomst in Genève geweest, door Visser ’t Hooft belegd vlak voor het uitbreken van de oorlog (met nog afspraken “wat doen we als er oorlog komt”, daar ging het eigenlijk om) met een nogal belangrijke Amerikaanse groep onder leiding van Foster Dulles, die naderhand minister van buitenlandse zaken is geworden onder Eisenhower. Nogal een grote groep Amerikanen die eigenlijk kwam neuzen: wat gebeurt er eigenlijk in Europa? Foster Dulles was in de Amerikaanse kerkelijke structuur voorzitter van één van die grote overkoepelende organisaties. Dus ik was al eerder in aanraking gekomen met Genève in dat verband.

De sterkste herinnering van mij aan het begin was, dat ik als uitgenodigd om een sectie te presideren, ook aan de voorbereiding daarvan moest deelnemen. Dus ik ben toen in ’47 en ’48 één of twee keer, dat weet ik niet meer, in Londen geweest om vooral met Oldham, die de hele nawerking van de conferentie van Oxford had gedaan en die bij het voorbereidende werk een heel groot aandeel had gehad, de Engelsen hadden daartoe de aanzet gegeven, te praten over wat voor soort programma we voor die derde sectie zouden moeten opstellen en welke dingen men daar zou moeten inbrengen. Overigens was er al denkwerk gedaan en waren er ook al artikelen geschreven, een van die artikelen heb ik geschreven indertijd. Dat was daarom interessant, omdat de personen waarmee ik daar zat zo interessant waren. Dat waren Reinhold Niebuhr, Emil Brunner en nog een paar mensen van dat formaat…..

Wij hebben toen hardop zitten denken (het is een bekend ver­haal dat ook wel in de literatuur is gekomen). Oldham zocht een woord om tegenover die nieuwe wereld die uit de oorlog kwam, zo materialistisch, zo gewelddadig, zo compleet ver­vreemd van alles wat christendom is, iets daar tegenover te zetten met een zin, die het karakter van de bedoeling meteen zou raken en zei: wij moeten pleiten als kerken voor een “humane society”. Visser ’t Hooft, praktisch als ie was, zei: dat woord “humane” kun je niet gebruiken, want dat laat zich niet vertalen in het frans en het duits want dan betekent het heel iets anders, dus dat is een verkeerd woord. En toen is in het gesprek er uitgerold “responsible”, verantwoordelijk. En dat is het kernwoord geworden voor die derde sectie, waar het hele denkwerk zich omheen heeft geschaard. Toen we dus de voorbereidende stukken hadden gekregen en dus een paar aanzet­ten door Oldham al waren gegeven, kon die derde sectie van stal. En toen begon die conferentie daar dus in augustus ’48. In een periode (ik moet dat even plaatsen tegen de achtergrond van de tijd)… er gebeurde van alles tegelijk in die tijd, het was buitengewoon spannend, de eerste grote tegenstellingen tussen het westen en het oosten waren al aan het opkomen. Dat heeft zich onmiddellijk in de conferentie ook vertaald (daar kom ik dadelijk op terug). Tegelijkertijd was bij ons in Nederland de strijd in Indonesië aan de gang, wat conflicten opriep met de Aziatische kerken en zeker met de Indonesische. En tegelijkertijd trad koningin Wilhelmina in Amsterdam af en droeg het koningschap over aan Juliana, dus de stad Amsterdam stond toch al op zijn kop. Dus het was wat dat betreft een buitengewoon gespannen tijd. En tegelijkertijd kwamen de Amerikanen met een heel programma voor Europa, en dat speelde allemaal door elkaar. Er is een groot, sterk opkomend Westen met hulp voor alles wat nodig was, ook in Duitsland, waar de Amerikanen echt goed zijn opgetreden en in die situatie moesten wij zoeken naar een ‘catchword’ voor die sectie. Trouwens de hele wereldraad moest zichzelf nog bedenken, ook wat zijn organisatie betreft, wat zijn bedoeling, wat zijn karakter betreft. Wat is dat voor een club? Dat is een superkerk, dat is een community, een gemeen­schap, een broederschap van kerken…. wat betekent dat? Nou even een persoon­lijke herinnering. Een van de gekste dingen was, de openings­dag, het was heel mooi weer. Amsterdam liep ons eens vol….., moet je je voorstellen in de meest fantas­tische pakken, groot bekijks rondom het Damrak en daar bij de Nieuwe Kerk, daar kwamen telkens maar meer van die prachtige heren uit auto’s. D’r gaat een verhaal, dat het publiek daar­omheen kijkend opeens een enorme grote slee, een Cadillac zag voorrijden, en daar stapte de Amerikaanse ambassadeur uit en dat was een lange meneer met een prachtige witte baard. Dat de ene Amsterdammer tegen de andere zei: wie is dat nou weer? Waarop het antwoord komt: dat is Jezus Christus zelf. Waarop de eerste zei: Nou, dan is ie erop vooruit gegaan. Dat was de sfeer van erom heen. Nieuwsgierig, geïnteres­seerd … ook wel een beetje geïnteresseerd, maar vooral helemaal niet begrij­pend wat er aan de hand was. Want onderwijl stond het balkon al klaar voor de overdracht van de koninginnen, dus ’t was daar op dat plein – kunt u ’t zich voorstellen – allemaal tegelijk. Was dat allemaal tegelijk op de Dam (wv). Nou niet helemaal gelijk, die overdracht was geloof ik twee weken later, maar het zat al helemaal in de lucht. Toen was die openingsdienst en die was werkelijk heel indrukwekkend. De wijze waarop die Wereldraad van Kerken z’n zaken regelde, was altijd perfect, is altijd heel goed geweest. Het was ook mooi, die lange stoet van al die bezoekers, die allemaal een plaats zochten (schiet in de lach)… ook weer zo iets geks. Het graf van De Ruyter dat zat achter een hek hè en dat was een beetje dicht gemaakt met gordijnen, want al die bisschoppen moesten zich optutten en op alle pilaren hingen spiegeltjes, snorren, baarden, petjes, het was heel amusant. Er waren daar van die heel erg ijdeltuitige orthodoxe bisschoppen die zich heel erg precies de baard kamden (met een dikke grijns van de gladgeschoren geïnterviewde naar de bebaarde interviewer, w.v.). Maar de dienst was goed opgezet en werd geopend om historische redenen door John Mott (de initiatiefne­mer van de oecumenische beweging in het begin van deze eeuw, w.v.). Dat was een plechtige speech, die hij ook zestig jaar geleden had kunnen houden, dus dat had geen actuele betekenis, maar de tweede was van D.T. Niles uit Ceylon, een alleraardigste interessante jonge vent, dus daar kwam tegelijkertijd jeugd, Azië en op een lichtvoetige maar buitengewoon knappe manier, dat maakte grote indruk. Er waren nog een of twee sprekers, de laatste was ds. Gravemeijer als gastheer (destijds voorzitter van de hervormde synode, w.v.), ook weer met zo’n geweldige toga met rode kappa. Maar dat deed ie heel erg goed. Dat was dus de openings­dienst. En toen is de eigenlijke openingsvergadering begonnen in het Concertge­bouw. Dat was gewoon een zakelijke vergadering met een grote tafel met de presidenten erachter, o.a. de aartsbisschop van Canterbury, ik weet het niet precies meer, maar daar werd het punt aan de orde gesteld of we nu zouden overgaan tot de oprichting van een Wereldraad van Kerken op deze formule en dat werd voorgesteld in een speech door Boegner, de leider van de franse kerk, die zich door de hele oorlog door goed heeft laten gelden en daardoor veel aan gezag had gewonnen, de zoon van een franse generaal: een grote ouderwetse steile fransman, maar een christen of een eenvoudige manier. Niet een man die veel leiding heeft gegeven, maar hij was imposant en hij was stijlvol. (en zijn voorstel werd uiteindelijk met algemene stemmen aanvaard, w.v.).

Het eigenlijke werk is toen gebeurd in de secties en nou is mijn geheugen verder bevangen in die secties. Die bijeenkomsten vonden plaats in scholen, in lokalen, in de buurt van het Concertgebouw, we zaten daar in één van die zijstraten waarvan ik de naam niet meer weet. Daar had ik een groep van zestig mensen, die ik moest voorzitten. Ik had een co-president, dat was John Bennett, een amerikaanse professor, die in het vak zat, sociale ethiek, een hele aardige en bekwame man, een collega van Reinhold Niebuhr. Ik had Niebuhr trouwens ook in de sectie en zulke mensen, twintig bisschoppen en veertig professoren, heel weinig leken en ik was daar als leek ingezet. Nou had ik geen moeite met voorzitten, omdat ik dat wel gewend was. Ik had ook de vergaderingen van de Verenigde Naties in oprichting al meegemaakt en bovendien had ik als voordeel boven veel anderen dat ik drietalig was, zodat je de discussie kon opvangen als iemand probeerde erin te komen in het frans, dan kon ik dat halen. Gevolg was dat ik technisch gesproken niet al te veel moeite met die sectie heb gehad. Ook al door de hulp van John Bennett, die een heel stuk van de inhoud van het bericht geschreven heeft, het was toch echt teamwerk, het was voor mij heel moeilijk, ik was zelf nog heel jong, ik was toen achtendertig. Dat is mijn persoonlijke herinnering; wat mij bijgebleven is als indruk is dat de oecumenische beweging toen de overgang heeft gemaakt van een groep van vrienden naar een vergadering van kerkbestuurders. En die stap was moeizaam. Tot verbazing van iedereen waren ze er allemaal, behalve natuurlijk de allergroot­ste, de rooms-katholieke kerk en de russen waren ook niet aanwezig. De communisten hadden alle kerken in Oost-Europa verboden deel te nemen, de rooms-katholieken hebben geaarzeld maar het toch af laten weten. Terwijl aartsbisschop de Jong, want het was zijn diocees – bereid was geweest waarnemers te sturen is dat door het Vaticaan verboden. Dus op het laatste moment hebben de rooms-katholieken die zich aan hadden gemeld en daarvoor toestemming aan De Jong hadden gevraagd zich teruggetrokken en er waren dus geen officiële vertegenwoor­digers van de rooms-katholieke kerk aanwezig. Als ik nou terugkijk op Amsterdam, dan had het iets bijzonders door het nieuwe, door het onverwachte, door het gevoel van: de wereld gaat eindelijk weer eens open en dat doen we samen. Dat opengaan van iets nieuws na al die vreselijke dingen die gebeurd waren, gaf een soort elan aan de zaak dat voelbaar was. Iedereen vond het prettig, was geïnteresseerd. De grote openingsrede, het substantiële, op een van de vergaderin­gen waar de grote inleidingen werden gehouden, was van Karl Barth, die aanvankelijk heel erg kritisch tegenover de oecumenische beweging had gestaan, maar die langzamerhand geïnteresseerd was geraakt. Nou even tussendoor… heel Nederland zat vol met zeer toegewijde Barth-leerlingen. Voorop Miskotte, ga maar door en Tromp, ik zie ze allemaal nog wel voor me, ik ken alleen alle namen niet meer. Die op een gegeven moment met Karl Barth wel eens een apartje wilden hebben. Toen hebben we met Karl Barth geluncht en toen kreeg hij al die kritische vragen, want die Nederlandse leerlingen waren veel barthiaanser dan de paus (het is natuurlijk ‘barthiaanser dan Barth’ of ‘roomser dan de paus’, maar ik vond de contaminatie zo mooi, dat ik dacht: die laten we erin staan, dat is er een om te onthouden, w.v.) kun je het je voorstellen,
hoe dat dan gaat. Dus die zeiden: hoe kunt u in vredesnaam te midden van dit onwaarschijnlijke gezelschap vanuit uw eigen theologische standpunten hieraan mee doen? Dit is toch niet mogelijk? En toen gaf Barth een schitterend antwoord. Ja, zei hij, ik heb natuurlijk ook mijn bedenkingen gehad en die heb ik nog wel, maar je bent toch nog altijd met ze in de kerk. Weet je, vanochtend in die sectie van Faith and Order waarin ik dan mee doe, daar was een bisschop uit ‘Äthiopien oder aus Abessinien, oder so etwas und der sprach sogar im Amhadisch, da spürte man die Wüste. Aber die Wüste ist sehr biblisch, nur die Kamelen fehlten noch.’ En dat op zijn zwitsers! Dat is Barth op zijn best, dan wordt ie ironisch en dan lacht ie om zichzelf en dat was dus echt heel leuk om dat mee te maken.

Ik weet nog goed toen uiteindelijk het rapport klaar was, want elke sectie moest een rapport inleveren voor de voltallige vergadering, dat ik Barth toen op de trap van het Concertgebouw tegenkwam, en hem aanhield en zei: Professor Barth, heeft u het rapport van de sectie III al gezien? Ja, zei die, ik heb het gelezen. En wat vindt u ervan? Ja, gut, ist gut. Toen dacht ik, ziezo, ik ben geslaagd. Zulk soort kleine persoonlijke herinneringen zitten er tussendoor. Het was een tijd waarin men het nog moest inrijden, alles, en nog de vormen moest vinden, maar waarbij in de lucht zat: men wilde dat, men hoopte erop, men zag na deze wereldoorlog, dat er iets nieuws aan de gang was. Ik herinner me uit die tijd een uitlating van Reinhold Niebuhr: “de wereld-eenheid werpt haar schaduw vooruit in een wereldoorlog”. Nou, die hadden we net gehad. Dat was de sfeer, het gevoel van: Dit is niet meer een soort praktisch samenwerkingsverband van kerken, die overal dezelfde zendingsbusjes neerhangen, dit is een zaak, die de wereld aangaat, die nieuwe perspectieven geeft, ook voor de politiek, voor de positie van de vrouw, voor de dekolonisatie, ga maar door. Op dit min of meer hoopvolle en warme begin – want die eerste was een van de aardigste vergaderingen die we hadden (n.b. Dr. Patijn doelt hier kennelijk op de bijeenkomst op maandagmiddag 23 augustus in het Concertgebouw, waar het verslag van de voorbereidingscommissie werd besproken en inleidingen door Barth en Dodd werden gehouden, w.v.) – drukte dadelijk het zware gewicht van de politiek. Dat speelde er door heen en dat uitte zich in een partijschap tegenover elkaar in de vorm van Foster Dulles voor het westen en Hromadka voor het oosten. En Hromadka was een goede barthiaan, maar wel zo gefascineerd geraakt door het feit dat deze maatschappij eigenlijk moest worden omgespit en dat ie dat eigenlijk alleen van de communisten verwachtte. Hij stond met zijn politieke visie aan die kant, hij was daar natuurlijk ook in gedrukt door het feit dat zijn land was bezet – dat speelde ook allemaal op de achtergrond, de tijd van de jonge Masaryk. Dat was vrij dramatisch, die tegenstelling van totaal verschillende opvattingen. Onze sectie heeft dat weten te overbruggen dankzij knappe leiding van Oldham en John Bennett en het meedenken van een paar specialisten zoals ik. Door een soort evenwicht tot stand te brengen, dat de kerk moest staan van het kiezen voor oost of west, vrij staan tegenover totalitaire regimes en tegenover een laissez-faire kapitalisme. En die werden dan op die manier in evenwicht gehouden. Die benadering heeft het goed gedaan, dat werd (als rapport) aanvaard. Ik zal ook nooit vergeten dat Barth heel in het begin van zijn grote rede – het ging daar over de naam van de sectie “Mans disorder and Gods design” – zei, dat klinkt net alsof wij het allemaal hier eens even zouden moeten gaan regelen, aar dat is allang gebeurd, je kunt in deze dingen niet scherp partij kiezen, dat zou alleen maar ongelukken brengen. “Gods design” betekent voor de kerken in ieder geval dit, dat wij niet kunnen kiezen voor een godloos westen of voor een godloos oosten en daarmee relativeerde hij meteen al de tegenstelling tussen Foster Dulles en Hromadka. Zulke dingen zijn blijven hangen in de gedachtenwereld van de oecumenische beweging als kernwoorden. En die hebben naderhand hun uitwerking gekregen. Ik ben na Amsterdam voorzitter geworden van een sectie over Church and Society, een sectie van een man of twaalf, die zich bezighield met de voorbereiding van de volgende Assemblee. Want je werkte in de oecumene van Assemblee naar Assemblee.

Dat heeft dr. Patijn gedaan. Hij maakte niet alleen de Assemblee in Amsterdam mee, maar ook die van Evanston (’54), New Delhi (’61) en Upssala (’68). Toen in 1988 de Wereldraad haar veertigste verjaardag vierde, heeft dr. Patijn voor de Ecumenical Review (het orgaan van de Wereldraad) een terugblik geschreven: Responsible Society in retrospect. De Wereldraad van Kerken heeft in die periode een geweldige ontwikkeling doorgemaakt. Nieuwe kerken uit steeds meer nieuwe gedekoloniseer­de staten traden toe en vanaf ’61 deden ook de orthodoxe kerken uit Oost-Europa mee. De grote Assemblees kregen geleidelijk aan steeds meer de aanblik van VN-vergaderin­gen, waar alle landen vertegenwoor­digd waren. Ze gingen er – zo vertelde dr. Patijn – ook inhoudelijk steeds meer op lijken: de kerken uit de nieuwe staten beschouw­den zichzelf ook als representant van hun land en van de politiek van hun land. Begrijpelijk misschien en misschien ook niet slecht, maar het oecumenische elan (het besef dat je eigenlijk allemaal deel uitmaakt van de ene kerk van Christus) werd er wel minder door en dat heeft deze veteraan van de oecumenische beweging in Nederland pijn gedaan. Door mensen als Visser ’t Hooft en Patijn hebben de Nederlandse kerken een grote bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de internationale oecumene. Als we in september in Amsterdam de vijftigste verjaardag van de wereldraad vieren, denken we ook in dankbaarheid terug aan deze pioniers.

 

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.