Barth en Rosenstock

                                                       Barth en Rosenstock

 

(gepubliceerd in: Ype Bekker, Wouter Klouwen, Ad van Nieuwpoort ed., In de ruimte van de openbaring, opstellen voor Nico T. Bakker, Kok Kampen 1999)

 

Barth en Rosenstock bien étonné….. Ja, zeg dat wel, behoorlijk verbaasd deze twee samen in één verband te horen, want de twee konden elkaar niet luchten of zien. Waar tref je ze in Nederland samen aan? Er zullen er wellicht meer zijn geweest, maar van twee weet ik het zeker: in het werk en in het denken van mijn Utrechtse leermeester in de dogmatiek, Hans Hasselaar, die het voor de Nederlands­talige markt toonaangevende boek over Rosenstock-Huessy schreef[1], en in het werk en in het denken van mijn Amsterdam­se promotor, Nico Bakker.

Het was in het voorjaar van 1994. De theologische faculteit van de Universiteit van Amsterdam – die bestond toen nog – had samen met het Centrum voor Leren en Vieren van de Hervormde Gemeente te Amsterdam een serie lezingen georganiseerd naar aanleiding van het honderdste geboortejaar van Miskotte. Nico Bakker had in dat kader in de Engelse Kerk een uitstekende lezing gehouden over Miskotte en Rosenstock[2], waarin hij zeer uitvoerig en lovend had stil gestaan bij de taalfilosofie van Rosenstock-Huessy. In de pauze stonden we op het Begijnhof nog even te praten en toen zei ik tegen Nico – eigenlijk een beetje om hem te plagen, want Nico’s liefde voor Barth is wereldwijd bekend – “wist je wel, dat Barth en Rosenstock elkaar niet konden uitstaan?”. Waarop Nico zei: “Nee, dat wist ik niet, kun je dat eens voor me uitzoeken?”. Ik zei gelijk ja, maar ben die verplichting tot op heden niet nagekomen. Maar toen ik gevraagd werd om een bijdrage aan deze feestbundel, wist ik wel gelijk waarover ik het moest hebben: Barth en Rosenstock.

In eerste instantie had ik me verbaasd over het feit, dat Nico niet wist van de relatie en de confrontatie tussen Barth en Rosenstock, maar vervolgens stelde ik vast, dat die ook heel moeilijk te traceren was. Barth verwijst in zijn academisch werk nergens naar Rosenstock. Kijk maar na: onder de meer dan duizend namen in het register van de KD komt die van Rosenstock niet voor en ook in de registers van de diverse delen van de Gesamtausgabe vinden we de naam van Rosenstock alleen in de twee delen, die de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen bevatten. Omgekeerd verwijst Rosenstock in zijn werk niet naar Barth, maar beschrijft zijn confrontatie met Barth alleen in de bundel met autobiografische fragmenten: “Ja und Nein”[3]. Als ik het vriendelijk formuleer, dan meld ik, dat het gedeelte over zijn verhouding met Barth[4] bij Rosenstock onder het hoofdje “Nein” staat. Maar dat boekje kreeg ik pas later onder ogen. In eerste instantie begon ik te twijfelen aan mijn eigen opvatting over de ruzie tussen Barth en Rosenstock en had moeite me te herinneren, waar ik het had gelezen. In het Ehrenberg-archief in het Landeskir­chenarchiv in Bielefeld misschien, dat ik wel eens had doorgeploegd in het kader van de voorbereiding van mijn dissertatie? Of toch in het boek van Hasselaar? Waarschijnlijk is dat laatste het geval geweest[5]. Maar dat het klopte, werd mij al snel duidelijk toen ik op zoek naar materiaal en inspiratie een aantal leden van de Stichting Rosenstock-Huessy opbelde. Op mijn voorzichtige suggestie, dat Barths moeite met Rosenstock misschien gelegen zou zijn in het feit, dat Rosenstock joods was[6], – de beroemde of beruchte passage uit zijn brief aan Marquardt[7] is immers bekend: “Ich bin insofern entschieden kein ‘Philosemit’, als ich in der persönlichen Begegnung mit dem lebendigen Juden (auch Judenchris­ten!), solange ich denken kann, immer so etwas wie eine völlig irrationale Aversion herunterzuschlucken hatte…” – werd mij geantwoord, dat het misschien wel omgekeerd was en dat zijn moeite in de omgang met joden misschien wel veroorzaakt was door zijn frustrerende confrontatie met Rosenstock. Hoe het ook zij, het blijft opmerkelijk, deze totale verdringing van een vroegere relatie. Wat Barth ooit over Franz Rosenzweig heeft geschreven, dat diens taal voor hem niet toegankelijk was[8], gold kennelijk ook voor Rosenstock en voor de neven Hans en Rudolf Ehrenberg en moet haast wel op de een of andere manier te maken hebben met het feit dat ze alle vier van joodse afkomst waren. Met de laatst genoemde drie, met de hele Patmos­kring[9], is het tot een breuk gekomen, maar alleen met Rosenstock was de confrontatie zo heftig, dat zij elkaar ook niet meer zagen of schreven. Voor Rosenstock (evenals voor Barth) was deze breuk definitief; Hans Ehrenberg heeft Barth ook later nog wel geschreven en reageert bijvoorbeeld positief op het verschijnen van Theologische Existenz Heute, waarvan hij zegt: Het werkt en dat is belangrijker dan of het goed is!

Wat is er zo verschrikkelijk mis gegaan tussen deze twee grote geesten? En de minstens zo belangrijke vraag, hoe kom je erachter wat er mis gegaan is? Er is de negatieve beoordeling van Barth door Rosenstock in Ja und Nein, maar dat is veel later geschreven en staat dus al helemaal in het teken van de dan al voltrokken breuk. Daaruit wordt in ieder geval niet duidelijk, waarom ze in eerste instantie hebben samengewerkt. Ook in de biografie van Barth van de hand van Busch[10] vinden we weinig. Maar eenmaal valt daarin de naam van Rosenstock, als hij, op pag. 125, schrijft: “Von dort (namelijk, na in Heidelberg Hans Ehrenberg bezocht te hebben, w.v.) fuhr er weiter nach Stuttgart zu einem Gespräch mit Eugen Rosenstock-Huessy, der auf Barth aufmerksam geworden war und den Kontakt mit ihm gesucht hatte; es kam denn auch für eine kurze Zeit zu einem regen Austausch zwischen beiden und so zu einer ebenso kurzen, bald wieder abgebrochenen Begegnung mit dem ‘prophetische’ Patmos-Kreis, zu dem dieser mit den Brüdern (sic, w.v.) Ehrenberg gehörte; es waren wohl ‘positive, wenn auch sehr ungeklärte Beziehungen’.” De opmerking over de “intensieve uitwisseling” moest er in ieder geval op wijzen, dat er brieven waren uitgewisseld. Navraag in Basel bij het Karl Barth-Archiv, leerde mij, dat daar in ieder geval een aantal brieven van Rosenstock aan Barth waren, maar geen brieven van Barth aan Rosenstock[11]. Ik beschikte dus over de helft van een briefwisseling, waarbij ik uit de inhoud van Rosenstocks brieven af zou moeten leiden, wat Barth geschreven kon hebben. Daarnaast is er de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen, waarin Barth zich zoals bekend soms zeer onomwonden uitlaat over zijn andere gesprekspartners. De vermeldingen van Rosenstock in zijn brieven aan Thurneysen lopen parallel met de brieven van Rosenstock, dat wil zeggen: we treffen de naam Rosenstock voor de eerste keer aan in een brief van 28 oktober 1919 en voor de laatste keer in een brief van 17 december 1920. De eerste brief van Rosenstock is van 29 oktober 1919 en de laatste van 31 oktober 1921, maar daarin gaat het al niet meer om hun onderlinge verhouding, zoals in de voorlaatste van 20 november 1920[12]. Deze laatste brief, waarin feitelijk de vriendschap wordt opgezegd, is overigens niet aan Karl Barth, maar aan Nelly Barth geschre­ven[13]. De eerste brieven en ook de daarmee corresponderende opmerkingen van Barth over Rosenstock aan Thurneysen zijn uiterst hartelijk, de laatste brieven evenals Barths reacties zijn uitgesproken vijandig.

Ik wil proberen aan de hand van de brieven van Rosenstock en Barths opmerkingen in zijn brieven aan Thurneysen in kaart te brengen, hoe twee mensen, die qua afkomst en opleiding heel verschillend zijn, eerst tot elkaar komen en al heel snel daarna volledig uit elkaar groeien. Een zekere mate van speculatie is daarbij onvermijdelijk, maar ik probeer dat tot een minimum te beperken.

De eerste vermelding van Rosenstock in een brief van Barth aan Thurneysen is van 28 oktober 1919[14]:

 

Hier sende ich dir Etwas Gutes, Steiles zum Lesen: den Aufsatz des Dr. E.Rosenstock. Er gehort zu den Leuten vom Patmos-Verlag und soll nach Ehrenbergs Mitteilung von meiner Tambacher Vortrags-Manuscript nicht mehr und nicht weniger als “hingerissen” sein. O die Deutschen? Wirklich sendet er mir denn auch seinen “Selbstmord Europas”, eine gute Sache, die ich wie ein treffliches Mittagessen genossen habe und Nelly auch. Er scheint katholisch zu sein (eventu­ell auch noch getaufter Jude), eine verheißungsvol­le Verbindung für unsre Geistesrichtung. Ich habe ihn solenn begrüßt und gefragt ob er den Römerbrief im “Hochland” rezensieren wolle. Das wäre ein Tort für alle Wernles[15], wenn wir plötzlich mit ruhenden Flügeln, änigma­tisch, gleichnismäßig auch noch auf den Zinnen des Zentrumsturmes sichtbar würden! mit ausblick auf der Synagoge!

 

Barth hoopt dus op zo breed mogelijke steun voor zijn vernieuwing in de theologie, maar een zekere ironische ondertoon is ook duidelijk aanwezig. Dat omgekeerd ook Rosenstock Barth hoopt te betrekken in een door hem geïnitieerde, heel andere vernieuwingsbeweging, daarvan is Barth zich hier nog totaal niet bewust. Maar Barth spreekt van “verheißungsvoll”; hij verwacht wat van de samenwerking met de Patmoskring en heeft dan kennelijk al toestemming gegeven om zijn Tambacher Vortrag, die hij juist een maand daarvoor had gehouden, uit te geven als een van de boeken in de Kreuzweg-reeks, die door de Patmoskring in Würzburg werd uitgegeven. De begroeting, waarvan Barth spreekt, zal in de vorm van een brief hebben plaatsgevonden, waarop Rosenstock reageert met een brief op 29 oktober. Daarin is om te beginnen sprake van een enigszins pijnlijk toeval. Barth had in zijn brief kennelijk geschreven, dat hij “vor der Huessy-Frau zurückscheute”. De Huessy’s zijn namelijk de fabrikanten waarmee Barth in Safenwil overhoop ligt, omdat hij hun arbeiders steunt in hun vakbondsstrijd. Rosenstocks vrouw, Margrit Huessy, is familie van hen, maar heeft, zo schrijft Rosenstock, hartelijk gelachen om Barths angst. Hij zegt niet gelijk een recensie toe, maar wel een aankondiging van de Römerbrief in Hochland. Rosenstock laat tevens weten, niet als katholiek aangeduid te willen worden. Hij noemt zichzelf een “katholisierender Protestant”, want – zoals later uit zijn brieven duidelijk zal worden – hij meent, dat het onderscheid tussen katholiek en protestant weg dient te vallen in het aangezicht van de catastrofe (de eerste wereldoorlog) die over Europa is gekomen. Tevens stuurt Rosenstock hem een tweede geschrift toe: “Europa und die Christenheit”. Op deze brief en dit geschrift heeft Barth kennelijk weer met een brief gereageerd, want op 18 november stuurt Rosenstock opnieuw een brief, waarin hij vragen van Barth daarover beantwoordt. Uit de formulering krijgen we tevens een indruk van de door Barth aan de orde gestelde kwestie:

 

Nun aber zur Sache, zur Offenbarung des Johannes und Ihren vier Punkten. Die ersten drei Punkte Deutschen Reiches Kriegs- und Revolutionsschicksal, meine Polyhistorie und meine rückwärts gewendete Prophetie sind keine des Disputes wenn nicht der vierte sie dazu macht. Sie fragen, ob ich die zukunftige Wirklichheiten, die Einheit von Geist und Seele, Volk und Staat als “überhimmli­sche Wirklichkeiten” fasse, die einem zeitlosen Jahr des neuen Äon angehö­ren… Kurz, Sie verweisen mich auf 1 Cor. 15 und fragen, ob Gottes eigene der Menschheit “Trans­zendente” Kräfte gemeint sind.

Zum Glück setzen sie das böse transzendent selbst in Anfüh­rungsstri­che. Es macht mich nervös dieses heidnisches Philos­ophenwort. Dem Idealisten gegenü­ber will ich lieber nichts “transzendentes” haben. Aber zu Ihnen. Vi­ta venturi saeculi. Ja was heißt das? Ist das Heil nicht in[16] die Welt gekommen? Hat Gott sich nicht unser erbarmt? Redet Paulus von transzendenten Kräften eines neuen Äons oder von einem Vater da oben 50 Millionen Kilometer weit weg oder spricht er von dem Menschgeworde­nen Gottessohn? Christus ist Fleisch geworden, in seinen Namen, also dem durch ihn aussprechbar und ansprechbar gewordenen Namen Gottes leben wir. Gott hat sich also offenbart. Wo ist da Transzen­denz? Freilich sind da auch keine Dinglichkei­ten, keine Eschatologie de anno 2500. Aber dazwischen geht unser Pfad, zwischen Realisten und Idealisten mitten hindurch.

 

Direct aansluitend schakelt Rosenstock over naar Barths Römerbrief – klaarblijkelijk ziet hij een verband met de discussie over de Openbaring van Johannes – en valt met de deur in huis: “Ist Ihr Buch noch gleich Ihnen selbst? Ich möchte das nicht glauben.” Als Rosenstock Barths commentaar op de Romeinenbrief leest, krijgt hij de stellige indruk, dat Barth uitgaat van een afgesloten openbaring. “Gott hat sich offenbart ” (namelijk in Christus), daarover zijn ze het beiden eens, maar volgens Rosenstock is de kern daarvan, dat God zich nog steeds openbaart in de geschiedenis, bijvoorbeeld in de oorlogen en de revoluties, die over Europa komen. Hij ziet daarin een speciale roeping: “Krieg und Revolution sind nur dazu da gewesen, damit uns Gott an sich reißt und durch uns hindurch unser Volk, und damit er so seinen Heilsplan vollstrecke”. Hier tekent zich al vroeg de tegenstelling tussen Barth en Rosenstock af, die hen uiteindelijk uit elkaar zal drijven. Beiden zijn zwaar onder de indruk van de onmenselijkheid van de Eerste Wereldoorlog (al meent Rosenstock, m.i. ten onrechte, dat dit aan Barth als Zwitser en dus neutrale voorbij is gegaan) en voor beiden heeft dit een beslissende verandering in hun denken teweeggebracht. Barth is met name teleurgesteld over zijn Duitse leermeesters in de theologie, die zich moeiteloos achter hun keizer en zijn oorlogsideologie schaarden[17], over de Duitse sociaal-democratie en “der große Sündenfall dieser Partei” en over allen, die “das Kriegserlebnis” als religieus argument gebruiken. Voor Barth betekende deze bittere ervaring, dat er kennelijk ook iets mis moest zijn met de exegese en de dogmatiek van deze leermeesters, en dat hij dus weer terug moest naar de bronnen. Het is deze “ervaring” die hem de “nieuwe wereld in de bijbel”[18] doet ontdekken. De Römerbrief is niet meer en niet minder dan het resultaat van deze ervaring. Maar die ervaring staat diametraal tegenover die van Rosenstock voor wie de oorlogservaring juist wel een religieus argument is. Ook voor hem heeft de vooroorlogse wetenschap, die deze oorlog niet heeft kunnen verhinderen, afgedaan, maar Rosenstock ziet daarin een vingerwij­zing Gods, een openbaring Gods in de geschiedenis. Wat voor Barth aanleiding is tot een ingrijpende vernieuwing van de wetenschappelijke theologie, is voor Rosenstock aanleiding tot een radicaal afscheid van de wetenschap überhaupt, het voert hem en zijn medestanders naar Patmos. Met Patmos bedoelt Rosenstock niet de Johanneïsche theologie, maar de levenswijze van Johannes, aan wie het toegestaan werd zich los te maken van Petrus en Paulus (van katholicisme en protestantis­me) en zich als balling geheel en al open te stellen voor de rechtstreek­se openbaring Gods[19]. In een prachtige beeldspraak legt Rosenstock uit, waarom hij meent, dat zijn (oorlogs)ervaring hem recht van spreken geeft:

 

Wenn ich nach dem Gewitter unter einen Regenbogen trete und ich finde jemand, der im Schütze eines festen Daches das Unwetter verschlafen hat, den Regenbogen aber mit mir genießt, des neuen Bundes Regenbogen, so werde ich ihm gegenüber daran festhalten, daß mir der Bogen errichtet ist wegen des Sturms, der mich bedroht hat, und der Dachbeschützte müße die Erinnerung ähnliche Unwetter und Gefahren heraufbeschwören und zu Hilfe nehmen, um meinen Lob und Dank, aber auch den von mir nun gefaßten Lebens­entschlüssen Verständnis entgegen zu bringen oder sich ihnen gar anschließen zu können. Nicht kann ich umgekehrt den Gleichmut dessen über mich nehmen, der während des Gewitters im Steinhaus schlief und nun des Regenbogens als eines schönen Bildes sich freut. Mein Recht ist das Größere. Denn ich war in der Zeit, die Gott sandte. Gott war mit mir und hat mich gelehrt, mich nicht zu fürchten und hat mir die Augen aufge­tan für seinen Weingarten. Den Schlafenden hat er behütet. Und um deswillen werde ich diesen behüteten Bruder ehren. Aber das Sinnwort der Zeit werde ich im Regenbogen eher suchen und finden als der, der diesem Wandel der Zeit entrückt war.

 

Tot slot van deze eerste uitvoerige brief schrijft Rosenstock, dat hij van Ehrenberg heeft begrepen, dat Barth overhoop ligt met het Duitse subjectivisme en dat hij zich afvraagt, of Barth in staat zal zijn, hem ook in die rubriek onder te brengen en te veroordelen.

Dat heeft Barth kennelijk gedaan, ondanks het feit dat hij zich, blijkens een brief aan Thurneysen van 3 december voor had genomen Rosenstock omzichtig te antwoorden[20] want in een brief van 23 december[21] begint Rosenstock drama­tisch met de woorden:

 

Ja nun sind wir soweit wie wir sind; nun müssen wir wohl oder übel miteinander leben. Denn zu diskutieren ist nichts mehr zwischen uns: Ich bin ein Vergewaltiger des Himmelreiches, ich fordere keinen Glauben; sondern wer mich trotzdem ich ihm so ärgere nicht um meinen Worte sondern um meine Seele willen nicht fallen läßt, der beschenkt mich ohne meine Verdienst. Ihre Position ist mir sehr deutlich. Sie nehmen es schrecklich übel, wenn ich Sie als den Theologen von Bad Boll anspreche. In Ihnen bricht die unterirdische Bewe­gung offen hinaus in die Kirche und Theologie hinein.

 

In een niet meer terug te vinden brief heeft Rosenstock Barth klaarblijkelijk aangeduid als “de theoloog van Bad Boll” en daarmee verwezen naar Barths goede contacten met Blumhardt, die toch tenminste enige affiniteit met het piëtisme[22] doet vermoeden, maar Barth wil daar niets van weten. Intussen is Rosenstocks woede bij voortgaande lezing van Barths Römerbrief alleen maar gegroeid. Voor hem is het puur academische theologie, waar een door de wereldoorlog door elkaar geschudde mensheid geen boodschap aan kan hebben:

 

Wem helfen Sie mit Ihrem Römer­brief? Wird dem Abfall innerhalb der Menschheit dadurch Einhalt geboten. Oder ist es nicht immer noch die beste Jugend, die bei jedem dogmati­schen Ausdruck sich die Nase zuhält? Sie glauben an Moses und die Propheten und Christus, also an eine historische Offenbarung. Aber ich blicke um mich und sehe seit Christus eine historische, eine geschehende Offenbarung. Die Kurve Moses David Jesus ist mir nicht göttlicher als die Kurve Jesus Augustinus Innozenz III, Luther, Goethe, Nietzsche. Sie sind mir beide nicht nichtig wie dem Historisten und Skeptiker, aber sie sind mir beide gleich göttlich. Die Geschichte der letzten zweitausend Jahre ist mir mein altes Testament. Seit Christus ist eben die sogenannte Weltgeschichte die Geschichte des göttlichen Heilsplans.

 

Daar is de breuk al bijna volledig en nadat Rosenstock dat nadrukkelijk heeft vastgesteld (“Wir verstehen gegenseitig volkommen, inwiefern wir uns nicht verstehen”), nodigt hij Barth en zijn vrouw uit om hem in Säckingen op te komen zoeken, wanneer hij daar de familie van zijn vrouw bezoekt. Hun onderlinge gedachtenwisseling (hij spreekt ergens in zijn brieven zelfs van “Gedankenkampf”) beschouwt hij dan nog als zeer belangrijk voor hen beiden: “Ich bitte Sie um Ihren Widerstand. Dann werden wir Frieden haben.”

Het bezoek van de Barths in Säckingen heeft inderdaad plaatsgevonden op 2 januari 1920 en Barth heeft op verzoek van Rosenstock zijn vriend Thurneysen meegenomen. Ondanks de meningsverschillen is er toch een soort vriendschap ontstaan. Van dan af aan zullen ze elkaar – op voorstel van Barth – met “Du” aanspreken. Rosenstock is opgetogen over de ontmoeting en spreekt in een brief van 11 januari over “Die leisen und leichten Worte”, die hij daarover aan Thurneysen mede voor Barth heeft geschreven. Eduard Thurneysen weet er niet zo goed raad mee en schrijft op 21 januari aan Barth:

 

Hier die Dokumente zurück vermehrt um die “leisen, leichten Worte” Rosenstocks. Etwas seltsam Fremdes bleibt in all diesen Ergüssen, Erschließungen, Liebeserklärungen und Umarmungen – wie antwortest du jeweilen auf solche “leise, leichte” Worte?[23]

 

Kort daarna, op 12 februari, ontmoeten ze elkaar opnieuw. Ditmaal in Stuttgart, bij de Rosenstocks thuis, als Barth samen met zijn vrouw en het echtpaar Thurneysen een rondreis door Duitsland maakt. Over dit bezoek zegt Rosenstock in een brief van 5 maart 1920 dat het een nieuw begin was, maar dat hij na hun vertrek wel was blijven zitten met een groot aantal vragen, waarover hij graag had “weiter gefragt und gesagt und gescholten usw.” Ondertussen is hij doorgegaan met zijn studie van Barths Römerbrief en dat heeft hem niet vrolijker gemaakt. In een brief van vierentwintig kantjes (!) heeft hij aan Thurneysen zijn bezwaren geformuleerd. “Doch war es so scharf, daß meine Frau ihm zurückhielt”, schrijft hij aan Barth. Maar bewaard heeft Rosenstock deze niet verzonden brief – in tegenstelling tot de aan hem gerichte brieven van Barth – wel[24], en dus lezen we daar zeer onomwon­den, hoe hij over Barth en zijn Römerbrief denkt.

 

Barths Römerbrief peinigt mich von Tag zu Tag mehr. Ich habe ihn auf der Reise mit. Ich klappe ihn aber immer gequälter, immer lauter fluchend zu. Ich werfe ihn oft weit von mir. Das Buch droht mir Euch zu entfremden.[25]

 

In deze nooit verzonden brief staat een van de mooiste zinnen over de Römerbrief: “Ein rein geistiges Erlebnisbuch, ja Erlebnisbuch ganz in dem Euch so verhaßten und üblen Sinne dieses Worts. Für ihn wird die Frage der Theologie Erlebnis (cursivering van mij, w.v.).” Ja, inderdaad, dat is de spijker op zijn kop: voor Barth wordt de vraag van de theologie belevenis, ervaring. Hij voelt zich erdoor aangesproken en wil weten, wat daar tegen hem gezegd wordt, het is de ervaring van de “nieuwe wereld in de bijbel”. Maar juist omdat het die ervaring is, is het niet het “Erlebnis” waar Barth zo op scheldt. Dat Barth dit “Erlebnis eiskalt gegen etwaige Leser genießt” lijkt mij pertinent onjuist. In zijn commentaar doet Barth verslag van zijn ontdekkingen, van zijn belevenissen, van zijn aangesproken zijn in de hoop dat ook anderen (de lezers) zich – niet door hem, maar door de zo opnieuw geziene tekst – erdoor aangesproken zullen voelen. Voor Rosenstock moet er ervaring, moet er geloof aan deze ervaring van het aangesproken worden door de tekst voorafgaan. Voor Rosenstock moet dit geloof en deze ervaring in het commentaar terug te vinden zijn en omdat dit niet het geval is, vindt hij het een filosofisch, mannelijk en objectief boek, dat hem niet kan raken. Het bij Rosenstock negatieve oordeel “mannelijk”, hangt samen met zijn cultuurkritiek, waarin hij zich enerzijds afzet tegen Spenglers Untergang des Abendlandes, omdat het een ongelovig boek is, dat niet zien wil, dat de verschillende na elkaar opkomende, bloeiende en ondergaande culturen allen culturen binnen de christelijke jaartelling zijn, maar anderzijds wel mee kan gaan in de gedachten dat culturen zichzelf overleefd kunnen hebben. De ondergang van de Duitse cultuur van de negentiende eeuw staat voor Rosenstock onder de naam van Jezus van Nazareth, die het leven uit de dood heeft geleefd. Spenglers visie noemt hij dan ook “Der Selbstmord Europas”[26]. Hij ontkent deze zelfmoord niet, maar meent dat er een oproep tot een leven uit de dood, de “opstanding van de waarheid” in gehoord moet worden. De ondergegane Duitse cultuur is voor Rosenstock de mannelijke cultuur en een nieuw begin is alleen mogelijk, wanneer deze zich openstelt voor het “eeuwig-vrouwelij­ke”. Het enige “vrouwelijke” dat Rosenstock in Barths Römerbrief kan ontdekken is de liefde voor Paulus, de trouw jegens de tekst, het philologische, het blinde geloof, dat de oertekst (in dit geval de tekst van Paulus’ brief aan de Romeinen) volmaakt is. “Wir müssen anheben weiblich zu denken”, zegt Rosenstock, en zolang Barth geen afstand wil doen van zijn boek, moet hij “a papa male informato ad papam melius informandum appelieren”. En daarom zou hij zich liever richten tot Nelly Barth of tot Eduard Thurneysen, de vrouw en de vriend, die beide de betere, de zachtere helft van Barth zijn. Hij heeft het uiteindelijk niet gedaan, nog niet, de brief aan Thurneysen is niet verzonden en dus moet hij toch proberen om zijn bezwaren aan Barth zelf duidelijk te maken. Hij doet dat eerst in een korte brief van 5 maart en kort daarna in een veel uitvoeriger brief van 18 maart. In de eerste brief, als de niet verstuurde, volgens Margrit Rosenstock-Huessy veel te scherpe, brief aan Thurneysen nog vers in zijn geheugen ligt, moet Rosenstock zich geweldig inhouden om niet opnieuw tekeer te gaan[27] en daarom laat hij het in eerste instantie bij twee vragen ten aanzien van de vertaling. Het eerste is de vraag waarom Barth ‘πιστις’ met ‘trouw’ vertaalt. Dat is volgens hem in overeenstemming met Barths “Objektivitätsfimmel” (zijn objectiviteitstic), want zo wordt het geloof van de mens in God tot een geloof van God aan de mens. En Rosenstock zou nu juist willen dat het geloof van de mens als vooronderstelling uitgangspunt is in het commentaar[28]. Het tweede punt betreft de omstreden vertaling bij Barth dat bij Abraham “het geloof in God tot gerechtigheid wordt gerekend” (Rom. 4:3). Rosenstock vraagt zich af, hoe Barth ertoe is gekomen om het woord ελoγισθη met “erklärt” te vertalen, terwijl het toch evident is dat het hier om een boekhoudkundi­ge term gaat. We kennen natuurlijk het antwoord van Barth niet, maar het komt ons voor, dat Rosenstock hier groot gelijk heeft, te meer daar Rom. 4:3 een citaat uit Genesis is en λoγιζoμαι dus de vertaling van ___ is, dat eveneens “(toe)reke­nen” betekent[29]. De vergissing is overigens nogal pijnlijk, omdat Barth zijn “verklaring” van deze passage uit de Romeinenbrief vrijwel geheel baseert op de vertaling “erklärt”. Terecht schrijft Rosenstock dan ook, dat het hier toch om een centraal punt handelt. Hij wil niet weer gaan schelden in deze brief, maar de hele kwestie zit hem hoog: “je mehr zu sagen wäre und je weniger sich alles sagen läßt. Weißt Du wie ich Dich schelte? den Paulus-dementator! Schwere Händel, schwere Händel, ohne Deine Frau werden wir sie nicht austragen.”

Barth vindt de handel kennelijk wat te zwaar, want met onverholen boosheid schrijft hij op 15 maart aan Thurneysen: “Ich habe an ihn (Herpel, w.v.) und die drei Patmosmänner: Hans und Rudolf Ehrenberg und Rosenstock, umfängliche Antwortepisteln gerichtet”. De brief aan Rosenstock is verzonden op 13 maart (Rosenstock ontvangt hem op 18 maart en schrijft onmiddellijk terug) en “rückt die Positionen gut zurecht”, zoals Rosenstock schrijft. Hij zegt, dat hij de brief punt voor punt wil beantwoorden en pas daarna zeggen, wat hij zelf op zijn lever heeft, maar houdt zich daar niet aan, maar trekt onmiddellijk fors van leer. Hij citeert Richard Siebeck, een vriend van Barth en Thurneysen, die gezegd zou hebben, dat Barth Paulus verkracht op een wijze die precies tegenovergesteld is aan die van Luther.

 

“Luthers Frage: ‘Wie finde ich einen gnädigen Gott?’. Du: wie betreut Gott die Wirklichkeit des Menschen. Vergewaltigung hier Vergewaltig­ung dort. Zu beidem ist Anlaß vorhanden – nicht in den Worten Pauli, aber in der Zeit des Luther, wie in der Zeit des Barth…”

 

Ik begrijp het verwijt van Rosenstock zo, dat hij zegt: Bij Luther gaat het alleen maar om de persoonlijke rechtvaardiging, bij Barth gaat het in reactie helemaal niet meer om de persoonlijke rechtvaardiging door het geloof. En dat komt niet door wat Paulus schrijft, maar dat hangt samen met de tijd, waarin het is geschreven. In de tijd van Luther (renaissance, humanisme) wordt het “ik” ontdekt, in de tijd van Barth (opkomst van het socialisme) wordt dat weer onder kritiek gesteld. Rosenstock noemt dat laatste “in contrarium agere” en hij ziet het overal gebeuren. Wat hij Barth daarmee feitelijk verwijt, is dat Barths werk restauratie van de theologie is. Zelf meent Rosenstock een stap verder te zijn en hij denkt, dat Barth hem niet begrijpen kan, omdat hij die stap (te weten: het afscheid van de academische theologie) nog niet gezet heeft. Overigens is het feit, dat hij Barths uitleg als tijdgebonden beschouwt, voor Rosenstock geen verwijt, maar hij wil dat Barth dit toegeeft en ook de werkelijkheid van 1918 en de ervaring van die werkelijkheid mee laat spreken in zijn theologie. Voor Rosenstock openbaart God zich tweevoudig: in de Schrift en in de geschiedenis. En als het erop aankomt en hij door Barth gedwongen wordt een of-of-keuze te maken, dan zal hij kiezen voor de Geest, dat is de Geest van Christus, die werkt in de geschiedenis. “Warum geht es dann zwischen uns anders, als um dies Ringen zwischen Deine Position, die noch an Gott, Freiheit, Unsterblichkeit hängt, und unserer, die auf den Geist in allen seinen Äußerungen abstellt?” Rosenstock eist van Barth begrip voor het feit, dat God zich ook openbaart in de natuur, de materie (mater-ia). Dat laatste noemt hij de vrouwelijke component, die onmisbaar is voor de man om mens te worden. Barth heeft in zijn brief kennelijk de draak gestoken met Rosenstocks filosofie over het mannelijke en het vrouwelijke en hem aangesproken als vereerder van Cybele[30]. Rosenstock is daar erg boos over en claimt dat heidendom en piëtisme toch niet hetzelfde zijn. Waar Rosenstock Barth verweet in het traditionele denken van de vijftiende tot en met de negentiende eeuw te zijn blijven steken, sloeg Barth dus terug met de opmerking, dat hij bij Rosenstock een terugval in het voorchriste­lijke denken constateerde. Rosenstock stelt in zijn brief vast, dat zijn inschatting van Barths werk altijd nog een oproep tot verdergaan (dat woord “weitergehn” wordt in zijn brief dubbel onderstreept) inhoudt, terwijl als Barths kritiek gerechtvaardigd zou zijn, het alleen maar een oproep tot omkeer in zou kunnen houden. Dat laatste sluit hij klaarblijkelijk uit, want aan het slot van zijn brief, stelt hij vast dat hun (hij spreekt heel vaak in de wij-vorm en veronderstelt dan dus te spreken namens de hele Patmos-kring) niets anders te doen staat dan “verstummen und warten, bis der Regenbogen auch Dir erscheint”. Als enig “excuus” van zijn kant voert Rosenstock nog aan, dat hij misschien niet de tijd heeft genomen om bij Barth stil te staan, maar te snel zijn volgende stap heeft gezet. Deze brief van 18 maart is de langste aan Barth gerichte brief (ook 24 kantjes, evenals de niet verzonden brief aan Thurneysen). Uit de hele brief wordt duidelijk, dat Rosenstock er vast van overtuigd is Barth mijlenver vooruit te zijn in zijn denken. Als Barth deze brief doorstuurt aan Thurneysen, heeft hij het over de triomf-brief van Rosenstock:

 

Hier Rosenstocks triumphierender Brief. Ich hatte ihm nämlich bemerkt, ich sehe gewisse Analogien zwischen der Patmos-Religion und dem vorderasiatischen Kybelekult des Hellenismus. Bemerke nun, wie er sich dazu stellt: Nicht eben umsichtig, trotz des triumphieren­den Tones, mit dem er uns zuletzt sogar unter die ‘Schwachen’ von Röm. 14 versetzt. Vielleicht gelingt es uns doch noch, diesen Mann mit seiner zappelnden Zweibeinigkeit[31] zu beruhigen. Hilfe! Tu auch du dein Bestes!

 

In dezelfde tijd probeert Barth een recensie te schrijven over een prekenbundel van Rudolf Ehrenberg, waar hij niet mee uit de voeten kan. Hij heeft daarover een kritische brief aan hem geschreven, die prompt weer bij Rosenstock belandt, die daarop reageert met een korte en woedende brief aan Barth op 10 april 1920. Barth zit daar behoorlijk mee. Aan de ene kant is hij bezig een streep te trekken onder zijn relatie met de Patmoskring[32], aan de andere kant wil hij daarmee Thurneysen, die er op de een of andere manier nog wat meer fiducie in heeft, niet in verlegenheid brengen. Opnieuw roept hij de hulp van zijn vriend in:

 

Gestern verbrachte ich einen ganzen Abend über der Analyse von Rudolf Ehrenbergs Osterpredigt und wurde ebenfalls nicht klug. Überhaupt Heb. 10,25. Ich suche nun endlich mich durchzuschlagen; aber was das eigentlich soll, das wird mir, trotz einzelner schöner und guter Stellen, nicht klar. Und dabei riskiert man, von Rosenstock zo angefaucht zu werden, wie es in dem beiliegenden kleinen Brief geschieht, die der Antwort ist auf ein, wie ich meinte, behutsames Schreiben an Rudolf Ehrenberg, auf das mir dieser immerhin human erwidert hatte. Ich glaube, ich weise sie nächstens samt und sonders an dich als meine offenere Hälfte.

 

Op 7 mei heeft Barth opnieuw twee brieven van Ehrenberg (Hans) en Rosenstock ontvangen, die helaas niet bewaard zijn gebleven. Nu wordt Thurneysen kennelijk betrokken bij de ruzie:

 

Es geht aber auch dich an. Ich werde nach gerade stutzig: wie ein sich verstärken­des Rollen grollt; da wächst uns etwas entgegen. Wir werden beschuldigt etwas zu übersehen und preiszugeben – was denn? (….) Siebeck ist doch viel erfreulicher als unsre Patmosfreunde mit ihrem Eifer und Zorn.[33]

 

Op 12 juni maakt Barth aan zijn vriend melding van de ontvangst van twee boeken van Ehrenberg, Die Heimkehr des Ketzers en Tragödie und Kreuz. Het eerste heeft hij gelezen en naar aanleiding daarvan schrijft hij: “Nun habe ich so übergenug von diesen Büchern, daß mich die profanste Weltlichkeit jedes Detektivromans mehr lockt als ‘Kreuz und Tragödie’, die ich ungelesen lasse”. Inmiddels heeft ook Thurneysen er schoon genoeg van en een dag later schrijft hij aan Barth: “Natürlich habe ich die Ehrenbergiana auch erhalten und das Ketzerbuch wenigstens angelesen – ohne starken Eindruck. Mir wird zunächst sturm vor den Augen, wenn ich das Zeug lese, und ich weiß nicht, ob und wie ich mich je durch diese Sintflut hindurchbringen werde”[34]. Van 3 tot 15 augustus is Hans Ehrenberg in Zwitser­land. Hij logeert een aantal dagen bij Thurneysen en vervolgens een aantal dagen bij Barth. Thurneysens conclusie: “Der Graben ist nur noch breiter geworden zwischen Patmos und uns”. Niet zonder humor vergelijkt hij een twistgesprek tussen hen met de wedstrijd tussen een haas en een egel: “Diese Patmosfreunde sind immer schon am Ziel, wissen immer alles schon.” Maar daarnaast is hij ook vlijmscherp in zijn afwijzing: “Ihre ganze Stellung beruht auf einer großen Verwechslung von Religion und Reich Gottes, Zeit und Ewigkeit, Gott und Mensch, himmlischer und irdischer Liebe.”[35] Bij Barth gaat het niet anders, al schrijven beiden vol lof over Ehrenbergs charme op wie ze, anders dan bij Rosenstock, niet echt boos kunnen worden. Barth permitteert zich in dit verband een niet erg kies grapje: “Fertig wird man jedenfalls nicht mit ihm, das hat er mit Abraham, Isaak und Jakob sicher gemein.” (cursivering in het origineel).

Het is Rosenstock en Ehrenberg overigens niet ontgaan, dat Barth en Thurneysen grapjes over hen maken en ook in het bijzijn van anderen openlijk de spot drijven met het Patmos-experiment. Als Margrit Rosenstock in november 1920 haar familie komt bezoeken, zal ze niet – zoals eerder was afgesproken – ook in Safenwil bij de Barths langsgaan. In een boze en verdrietige brief legt Eugen Rosenstock aan Nelly Barth uit, dat dit is, vanwege het feit, dat hij zich diep gekrenkt voelt door Barth. “Ihr Mann, angestellter und besoldeter Pfarrer einer mit ihm zerfallenen Gemeinde (onder dit gedeelte staat een streep in de brief, ik vermoed dat die door Barth bij lezing is aangebracht), wird nicht müde, uns lächerlich zu finden.” en in dezelfde brief: “Die Pfarrhäuser in der Schweiz stecken voller komischer Geschichten über uns, von ihm, Karl Barth, erzählt, in denen wir mit viel Behagen als geistesgestört oder ähnliches auftreten, eitel, Halbnarren.” Op grond van opmerkingen in zijn brieven aan Thurneysen, waarin Barth ook vrolijk beschrijft, hoeveel pret hij bijvoorbeeld met Wolf Meyer heeft gehad over Patmos, moeten we aannemen, dat Rosenstocks verwijt niet uit de lucht is gegrepen. Het zou met recht gezegd kunnen worden: zulks doet men niet onder vrienden. Daar staat tegenover, dat het mijn stellige indruk is, dat Barth ze al lang niet meer als vrienden beschouwd (misschien wel nooit gedaan heeft[36]) en dat humor iets is, wat in ieder geval in de brieven van Rosenstock met een lampje gezocht moet worden. Hoe het ook zij, korte tijd later zeggen Rosenstock en Ehrenberg formeel in (niet bewaard gebleven) brieven de vriendschap op.

Komen wij tot een voorlopige conclusie. Waarin Barth en Rosenstock elkaar in eerste instantie hebben gevonden, is ons in ieder geval duidelijk geworden. Dat heeft ongetwijfeld gelegen in hun gemeenschappelijke kritiek op de politieke en culturele werkelijkheid in Duitsland, die ondanks de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog doorgaat “als wäre nichts geschehen”. Barth heeft genoten van Rosenstocks Selbstmord Europas en Rosenstock was “hingerissen” van Barths Tambacher Vortrag[37]. Dat het daarna al heel spoedig zo verschrikkelijk mis is gelopen, dat heeft enerzijds te maken met inderdaad ingrijpende verschillen van opvatting en anderzijds met de totaal verschillende levenssituatie en verschillende keuzes, die ze op grond daarvan maakten. Het eerste is verantwoordelijk voor het conflict, het tweede voor de diepte van het conflict en de felheid, waarmee de strijd gevoerd werd. De kern van het inhoudelijke conflict is aan te geven met een kort fragment uit de eerste Barmer These: “Jesus Christus, wie er uns in der Heiligen Schrift bezeugt wird…” (cursivering van mij). Dat zou Rosenstock m.i. nooit onderschreven hebben. Rosenstock wil ruimte voor de ervaring van de mens en omdat hij die ervaring onder bepaalde omstandigheden ook als goddelijk wil begrijpen, moet hij wel vasthouden aan Gods mogelijkheid zich te openbaren in de natuur, in de geschiedenis, omdat hij naar zijn idee anders af zal moeten zien van de mogelijkheid dat God mensen direct aanspreekt. Daarmee zou immers het hart uit zijn bezigzijn met de taal gesneden worden. Ze kunnen elkaar niet gelijk geven, want daarmee zou elk zijn eigen uitgangspunten op moeten geven. Ze kunnen het er ook niet over eens worden, dat ze het niet eens zijn, maar misschien over en weer van hun verschillende inzichten kunnen leren. In hun briefwisseling blijven ze proberen elkaar te overtuigen, te winnen voor het eigen inzicht en daardoor moet het wel uitlopen op een conflict. Barth meent tot een nieuw verstaan van de Schrift gekomen te zijn en dus kan hij feitelijk niet communiceren met iemand die zegt: “für uns gibt es kein Heilige Schrift”. Van Rosenstock uit gezien is Barths vernieuwing meer van het oude, dat hij overwonnen meent te hebben. Ko Vos omschrijft Rosenstocks beoordeling van het conflict als volgt[38]:

 

Karl Barth leeft in het tweede milennium, dan is de waarheid te vinden in het denken, in grote filosofische of theologische stelsels. Karl Barth wordt terecht de grote theoloog van de 20e eeuw, omdat hij in zijn geschriften God weer ‘God’ laat zijn, die niet afhankelijk is van de menselijke rede. Rosenstock-Huessy daarentegen representeert in die ontmoeting het derde millennium, dan wordt de waarheid niet meer in denksyste­men gevonden, dan kan ze alleen nog zichtbaar worden als de mens die de waarheid zelf belichaamt, en vanuit die belicha­ming spreekt.

 

Barth hoopt op een vernieuwing van de theologie (ook aan de academie, maar niet per se aan de academie), voor Rosenstock heeft de academische wetenschap überhaupt afgedaan. Bij beiden vindt deze ingrijpende omslag plaats in de periode 1914-1920; ze zijn te vol van hun ontdekking om de ander te kunnen verstaan. Wie een goed beeld wil krijgen van deze gelijktijdige en tegelijk zeer ongelijktijdige ontwikkeling zou naast elkaar de briefwisseling tussen Barth en Thurneysen in de periode 1916-1918 (als Barth bezig is zijn Römerbrief te schrijven) en die tussen Rosenstock en Rosenzweig uit dezelfde periode[39] moeten lezen.

Juist in de periode, dat het conflict van Barth en Thurneysen met de Patmoskring steeds hoger oploopt, duikt in hun briefwisseling de naam van Friedrich Gogarten voor het eerst op. In hem zien ze een andere en betere mogelijkheid om een brug naar Duitsland te slaan. Gogartens voordracht “Zwischen den Zeiten”[40], levert de programmati­sche titel voor het tijdschrift, dat ze met elkaar op zullen zetten. Dat is het begin van wat algemeen aangeduid zal worden als de dialectische theologie. De mensen van de Patmoskring zullen zich korte tijd later verenigen in de kring rond het tijdschrift “Die Kreatur”. Die twee wegen zullen elkaar niet meer kruisen.



    [1] Prof. dr. J.M.Hasselaar, Inleiding tot het denken van E.Rosenstock-Huessy, Baarn 1973.

    [2] De lezing, getiteld: “De taal der liefde. Over de verwantschap tussen het denken van Miskotte en Rosenstock inzake de taal”, is gepubliceerd in: Karel Deurloo / René Venema (red.), Antwoord aan het nihilisme. Met Miskotte op de weg der verwachting, Baarn 1994.

    [3] Eugen Rosenstock-Huessy, Ja und Nein, Autobiografische Fragmente, aus Anlaß des 80. Geburtstages des Autors im Auftrag der seinen Namen tragenden Gesellschaft herausgegeben von Georg Müller, Heidelberg 1968.

    [4] A.w., pag. 81-84

    [5] In zijn eerder genoemde Inleiding tot het denken van E. Rosenstock-Huessy gaat Hasselaar op pag. 52-57 in op de verhouding tussen Barth en Rosenstock en hij doet dat opnieuw in “Meegelezen”, een keuze uit de briefwisseling Barth-Thurneysen uit de jaren 1913-1930, Utrecht z.j. Daar op pag. 90-96.

    [6] Over Barths verhouding met de joden schreef ik uitvoerig in mijn proefschrift Collaboratie en Onderwerping, het duitse protestantisme in 1933, Gorinchem 1991. Vooral de pagina’s 444-462. Toen ik het ontwerp van deze paragraaf aan Nico Bakker als mijn promotor voorlegde, was onmiddellijk duidelijk, dat hij er niet helemaal gelukkig mee was, maar hij heeft er nooit op aangedrongen het te herschrijven. “Het is jouw proefschrift”, zei Nico en voor deze houding ben ik hem tot op de dag van vandaag dankbaar.

    [7] Afgedrukt in Karl Barth, Gesamtausgabe. Abt.V. Briefe, Briefe 1961-1968, Zürich 1975, a.w., pag. 419-423.

    [8] Aan Rosenzweig is Barth domweg voorbijgeleefd. Hoewel we in Rosenzweigs brieven kunnen lezen, dat hij de Römerbrief van Barth gelezen heeft en Barth ook wel graag gesproken zou hebben, heeft Barth de Stern der Erlösung van Rosenzweig ondanks bijvoorbeeld het aandringen van zijn goede vriend Miskotte nooit gelezen. Als Miskotte voet bij stuk houdt, vraagt Barth hem om een soort samenvatting te schrijven. En op 7 mei 1957 schrijft Miskotte hem terug, dat hij voor hem graag als verjaardagsgeschenk een klein boekje met citaten van Rosenzweig had willen samenstellen, maar dat dit er niet van gekomen is. In plaats daarvan doet Miskotte een greep uit de Stern en schrijft zeven pagina’s met citaten voor Barth over in zijn brief. Het antwoord van Barth (van 29 augustus 1957) is – ook voor ons onderwerp – veelbetekenend: “Rosenzweig: Weißt du, was – da du offenbar der Meinung bist, daß ich mich mit ihm beschäftigen sollte – noch (cursivering in het origineel, in Barths brief ongetwijfeld onderstreept) besser wäre, als deine schönen Citaten­sammlungen? Wenn du mir auf ein paar Seiten in einer Reihe von Thesen klipp und klar unterbreiten würdest, welche von ihm vertretenen Wahrheiten ich nach deiner Ansicht zur Kenntnis zu nehmen nötig hätte! Seine eigene Sprache ist mir nämlich schwer zugänglich. (cursivering van mij, w.v.) Es könnte aber sein, daß es dir gelänge, mich für ihn zu eröffnen, wenn du den Versuch machtest, mir in deiner und meiner Sprache zu zeigen, was ich von ihm zu lernen habe.” (Citaten uit: K.H.Miskotte, Verzameld Werk 2: Karl Barth, pag. 475-486)

    [9] De Patmos-kring is de aanduiding voor de kring van uitgevers van Patmos, Eugen Rosenstock-Huessy, Hans Ehrenberg en Rudolf Ehrenberg. Zij geven in 1919-1920 een zestal boeken uit, die ze “Bücher vom Kreuzweg” noemen. Rosenstock noemt zelf in Ja und Nein, pag. 107 ook de andere auteurs, Barth, Picht en Weismantel, als mede-oprichters van het Patmos-Verlag, maar dat lijkt me niet juist, althans daarover vind ik niets bij Barth zelf in zijn brieven. Het lijkt mij meer voor de hand te liggen, dat Barth alleen zijn Tambacher Vortrag ter publicatie in deze reeks heeft aangeboden. Elders in Ja und Nein, op pag. 81, formuleert Rosenstock het dan ook beter als hij schrijft: “Im ersten überwältigenden Anprall des Weltunglücks erlaubte Karl Barth uns, seinen Vortrag Der Christ in der Gesellschaft 1920 als eines der Bücher vom Kreuzweg in dem johanneïsch gemeinten ‘Patmos’ zu drucken.” Ove­rigens heeft ook Hasselaar zich kennelijk vergist als hij het heeft over één publicatie van Barth – dat is dus de Tambacher Vortrag – in het tijdschrift Die Kreatur, het blad van de Patmos-kring. In 1919-1920 worden de zes “Bücher vom Kreuzweg” uitgegeven en daarna is er in de periode 1926-1930 sprake van een tijdschrift “Die Kreatur”, waarvan Josef Wittig, Martin Buber en Victor von Weizsäcker de uitgevers waren. De eerder genoemde drie van de Patmos-kring schrijven wel regelmatig in Die Kreatur, maar zijn er niet de uitgevers van.

    [10] Eberhard Busch, Karl Barths Lebenslauf, München 1975.

    [11] Hinrich Stoevesandt, jarenlang de archivaris van het Karl Barth-Archiv, legde mij uit, dat zo er al brieven van Barth geweest waren, wat hij – naar uit de brieven van Rosenstock blijkt, ten onrechte – betwijfelde, ze uit de tijd geweest moeten zijn, dat Barth al zijn brieven nog zelf en met de hand schreef en er dus geen doorslagen van bestonden. Ik heb zowel in Vermont (USA), als in Bethel-Bielefeld, de beide plekken waar zich Rosenstock-archieven bevinden, navraag gedaan, maar zij weten zeker, dat die brieven er niet (meer) zijn. Ze zijn in ieder geval geschreven, maar door Rosenstock kennelijk niet bewaard. De brieven van Rosenstock kon ik alleen inzien, wanneer ik daarvoor de toestem­ming zou krijgen van Rosenstocks erfgenamen. Met behulp van de Rosenstock-Huessy-Stichting, die mij werkelijk geweldig heeft geholpen, kreeg ik het adres van Mark Huessy in Vermont, Rosenstocks kleinzoon, van wie ik uiteindelijk de volledige toestemming kreeg om gebruik te maken van Rosenstocks teksten, waar ik die ook aan zou treffen.

    [12] Let wel, de voorlaatste van de brieven, die ik uit het Barth-archief heb gekregen. Het is vrijwel zeker, dat Rosenstock daarna nog een brief heeft geschreven. Naar deze brief verwijst Barth in zijn brief aan Thurneysen van 17 december 1920: “Hier ist ein weiterer Brief von Rosenstock und ein Doppelbrief von Ehrenberg eingegangen, beide unter tragischen Gesten von mir Abschied nehmend.” (Barth-Thurneysen I, pag. 455). Misschien dat deze brieven te vinden zijn in de nalatenschap van Thurneysen, aan wie Barth ze klaarblijkelijk heeft doorgestuurd.

    [13] Barth is daar woedend over. In zijn brief aan Thurneysen van 26 november 1920 schrijft hij: “Hier einiges Geschriebene und Gedruckte aus Deutschland. Das Beste oder vielmehr Schlimmste fehlt zwar: ein höchst leidenschaftlicher Brief von Rosenstock gegen mich – an Nelly!”, Barth-Thurneysen I, pag. 445.

    [14] Barth-Thurneysen I, pag. 348.

    [15] Gemikt wordt op Paul Wernle (1872-1939), hoogleraar kerkgeschiedenis in Basel, die de Römerbrief van Barth had gerecenseerd in het “Kirchenblatt für die reformierte Schweiz.

    [16] Rosenstock onderstreept vaak woorden of passages in zijn brieven, deze zijn in de tekst cursief weergegeven.

    [17] “Ich habe ein Götterdämmerung erlebt, als ich studierte, wie Harnack, Herrmann, Rade, Eucken etc. sich zu der neuen Lage stellten, wie Religion und Wissenschaft restlos sich in geistige 42 cm Kanonen verwandelten.” Geciteerd bij Busch, Karl Barths Lebenslauf, pag. 93.

    [18] “Die neue Welt in der Bibel” is de titel van een voordracht, die Barth in de herfst van 1916 hield in de kerk van Leutwil en die is opgenomen in de bundel Das Wort Gottes und die Theologie, München 1924.

    [19] Terugkijkend schrijft Rosenstock in 1950: “Johannes wußte, daß das Wort Fleisch werden muß. Und deshalb erlaubte ihm Jesus, von der sichtbaren Kirche unabhängig zu wirken. Barth wußte nur daß es Kirche und Theologie gab, und suchte vom Pfarrer zum Professor der Theologie zu werden. Für uns hatten eben diese beiden Gebäude und Einrichtungen ihre Vertrauenswürdigkeit eingebüßt. Ihr Kredit schien uns erschöpft. Ihre Währung war papieren. Unsere Frage war: wie wird der Mensch glaubwürdig? Barths Frage blieb: was lehrt die Kirche?” Geciteerd in Ja und Nein, pag. 81.

    [20] “Unser steiler Freund Rosenstock traut mir auch nicht so vorbehaltlos wie Ehren­berg (….) Rosenstock und Schultheis sollte ich nun umsichtigst antworten – wie? darüber möchte ich dann am Sonntag oder Montag deinen klugen Rat hören.” Barth-Thurneysen I, pag. 356.

    [21] Er ontbreken ongetwijfeld tussenliggende brieven, ook van Rosenstock, want in deze brief is de discussie, die in de brief van 18 november juist begonnen was, al afgerond.

    [22] Over Barths verhouding met het piëtisme verscheen in 1978 een studie van Eberhard Busch, Karl Barth und die Pietisten, waar uitvoerig ingegaan wordt op de invloed van Blumhardt op het denken van de jonge Barth. Zijn contacten met de Patmoskring komen daarbij overigens niet ter sprake.

    [23] Barth-Thurneysen I, pag. 364.

    [24] De brief bevindt zich in het Eugen-Rosenstock-Huessy-Archiv in Bethel, Bielefeld en werd in Tumult No. 20 van 1995 afgedrukt als “Brief an *** vom 18.2.20”. Het vrijkomen van Rosenstocks brieven uit het Karl Barth-Archiv had als eerste resultaat, dat de *** nu vervangen kunnen worden door ‘Eduard Thurneysen’. De tekst werd mij ter beschikking gesteld door Gottfried Hofmann, de archivaris van het ERH-Archiv.

    [25] Tumult nr. 20, pag. 9.

    [26] Dat is de titel van het eerder genoemde eerste geschrift, dat Rosenstock aan Barth toestuurt en dat door Barth als “ein gutes Mittagsessen” genoten werd.

    [27] “Aber ich sehe schon, ich muß gewaltsam an mich halten, um nicht gleich aufs neue in medias res zu fallen und dann kein Ende zu finden.”

    [28] We weten natuurlijk niet, wat Barth op deze vertaaltechnische vraag heeft geantwoord, maar we kunnen er een redelijk vermoeden van krijgen, omdat Paul Wernle in zijn recensie dezelfde vraag aan de orde heeft gesteld en de brief, waarin Barth reageert op de kritiek van Wernle, is als aanhangsel opgenomen in de meest recente heruitgave van de eerste versie van Barths Römerbrief in de Gesamtausgabe, pag. 638-646.

    [29] Of Barth ook ergens toe heeft gegeven, dat Rosenstock in deze gelijk heeft, wordt nergens duidelijk. In ieder geval niet onmiddellijk, want in zijn volgende brief van 18 maart komt Rosenstock nog een keer op deze kwestie terug. Barth heeft hem overigens indirect wel gelijk gegeven, want in de tweede druk van de Römerbrief vertaalt hij: “Und das wurde ihm als Gerechtigkeit angerechnet”. Bovendien heeft hij het dan over een “Buchung” in het “Buch des Lebens” en dat zijn exact de termen, waarmee Rosenstock hem van zijn ongelijk heeft overtuigd. Een voetnoot, waarin hij uitlegt hoe hij tot deze wijziging van inzicht is gekomen, kan er overigens niet af. Barth, Der Römerbrief, Elfter, unveränderter Abdruck der neuen Bearbeitung von 1922, Zürich 1976, aldaar pag. 97.

    [30] Aan de Winkler Prins ontleen ik o.a. het volgende: Cybele, Phrygische godin, behorend tot de categorie der moedergodinnen, werd gezien als schenkster van alle leven… Zij werd o.m. vereerd in de vorm van een te Pessinus bewaarde meteoorsteen… De Romeinen, die tijdens de strijd tegen Hannibal op aanwijzing van de Sibyllijnse boeken de meteoorsteen uit Galatië naar Rome haalden, noemden haar de Magna Mater.

    [31] De “tweebenigheid” waarover Rosenstock uitvoerig had geschreven, hangt samen met zijn beeldspraak over “mannelijk” en “vrouwelijk”, “tijd” en “ruimte”. Ieder mens die zich beweegt, heeft steeds een been voorstaan, dat is het progressieve been, waarmee hij de toekomst binnentreedt, maar ook een achterste been, het conservatieve been, waarmee hij aan zijn verleden vastzit. Rosenstock heeft het in dit verband steeds over de “Gletscherspalte” waar je overheen moet stappen zonder precies te weten wat er aan gene zijde is. Barth blijft, vanwege zijn conservatieve been, daarin steken en wat erger is: geniet ook nog van de koude daar.

    [32] Thurneysen heeft Hans Ehrenberg uitgenodigd, maar Barth is niet van plan daarbij aanwezig te zijn en schrijft dan: “Gut, daß du den ersten Ansturm des Freundes übernehmen und aushalten will”. Zijn geprikkeldheid hangt ook samen met de lezing van een ander boek van een Patmos-redacteur, Leo Weismantels Der Wächter unter dem Galgen, waarover hij zegt: “Ich… verstehe tatsächlich kein Wort von dieser Allegorie, aber auch kein Wort. Es konnte gerade so gut chinesisch sein für mich.” Barth-Thurneysen I, pag. 384

    [33] Barth-Thurneysen I, pag. 389

    [34] Beide laatste citaten in Barth-Thurneysen I, pag. 396-397.

    [35] Voorgaande citaten in Barth-Thurneysen I, pag. 420.

    [36] Zoals Rosenstock uitvoerig uitlegt in zijn brief aan Nelly Barth, is Barth degene geweest, die op de “Rheinbrücke bei Säckingen” (het is voor hem van eminent belang en hij weet de tijd en de plaats dus nog precies) hem het “Du” heeft aangeboden. Rosenstock heeft dat als blijk van verbondenheid (in ieder geval vriendschap en voor zijn gevoel ook iets van broederschap, want zijn eerste brief na dit gebeuren begint met “Liever Freund und Bruder”) opgevat, terwijl het voor Barth klaarblijkelijk een doodnormale zaak was. In zijn woede over de manier waarop Rosenstock dit interpreteert schrijft hij op 26 november 1920 aan Thurneysen: “…und schwöre mir, in Zukunft mit niemandem mehr Du zu machen, der mir nicht seinerseits beschwört, daß ihm das kein Erlebnis sei.” (Barth-Thurneysen I, pag. 446)

    [37] Mijn stellige indruk is dat Rosenstock Barth mis heeft verstaan en dat de strekking van de Tambacher Vortrag niet totaal anders is dan die van Barths Römerbrief. Maar het misverstand ligt wel voor de hand. Wat te denken van een passage als: “Wir möchten heraus aus dieser Gesellschaft; wir möchten eine andere Gesellschaft. Aber noch möchten wir bloß; noch spüren wir smerzlich, daß trotz aller Veränderungen und Umwälzungen alles im Alten ist. Und nun fragen wir: ‘Hüter, ist die Nacht bald hin? Da wird der Gedanke: ‘Der Christ in der Gesellschaft’ zur Verheißung.” (Das Wort Gottes und die Theologie, pag. 33). En als Barth dan zegt dat hij met “Der Christ” niet de christen bedoeld, maar de Christus, dan kan het haast niet anders, of Rosenstock hoort hem spreken over de voortgaande incarnatie, over het Woord dat vlees wordt in ons en alle bestaande grenzen opheft.

    [38] In haar boek Eugen Rosenstock-Huessy, een kleine biografie, Aalsmeer 1993. Het citaat staat op pag.39.

    [39] Als aanhangsel opgenomen in Franz Rosenzweig, Briefe, Berlijn 1935.

    [40] Gepubliceerd in Christliche Welt 34, Jg. 1920 en opnieuw afgedrukt in Jürgen Moltmann ed., Anfänge der dialektischen Theologie, Teil 2, München 1968, pag. 95-101. Dat ook Friedrich Gogarten niet de ideale partner was, dat zal Barth en Thurneysen in de jaren 1930-1933 maar al te pijnlijk duidelijk worden.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.