Het geheimenis: Christus onder de volkeren ( Kol. 1:24-2:3)

    III Het geheimenis: Christus onder de volkeren ( Kol. 1:24-2:3)

 

(Het derde hoofdstuk in: Karel Deurloo en Freek van der Steen ed., Kolossenzen, verklaring van een bijbelgedeelte, Kok Kampen 1999)

 

1. “Wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus”

 

Dit gedeelte begint met een uiterst cryptische zin, waarin Paulus over zijn eigen lijden – concreet zijn gevangenschap in Efeze – spreekt als “aanvulling” van wat er nog ontbreekt aan de “verdrukkingen van Christus”. Is het lijden van Christus dan niet eenmalig en voor eens en altijd geweest? Moet het aangevuld worden met het lijden van godvruchtige gelovigen, zodat wij het verder zullen hebben over de “verdienste van Christus en van alle heiligen”. Dat lijken voor de hand liggende vragen en voor we het weten zitten we midden in een diepgaande dogmatische discussie, waarbij de verhouding tussen Rome en de Reformatie evident aan de orde lijkt te zijn. In heel veel commentaren wordt die discussie dan ook gevoerd naar aanleiding van deze tekst, het meest uitvoerig in het commentaar van Markus Barth (The Anchor Bible), waarin aan deze ene vraag, wat er ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, een excurs van zes pagina’s wordt gewijd.

Maar niet alle vragen, die wij naar aanleiding van een tekst graag aan de orde zouden willen stellen, zijn daarom ook terechte vragen. Het is namelijk helemaal niet zo zeker, dat “de verdrukkingen van (de) Christus” een synoniem zijn voor “het lijden van Christus”. Paulus heeft het over zijn eigen “lijden” (er staat in het grieks eigenlijk een meervoudsvorm van een zelfstandig naamwoord pathèmata, dat heel letterlijk vertaald zou betekenen “de dingen die geleden worden” en over de “verdrukkin­gen” thlipseis (ook een meervoudsvorm) van “de Christus”. In 2 Korinthiërs 1:5 heeft Paulus het wel over het “lijden van Christus” en gebruikt daar hetzelfde woord pathèmata, dat hij hier gebruikt voor zijn eigen lijden. Als hij dus hier bewust een ander woord gebruikt, is er reden om aan te nemen, dat hij er ook iets anders mee bedoelt. Die opvatting verdedigde Meuzelaar in 1961 in zijn proefschrift “Der Leib des Messias”, waar hij schrijft: “De naar aanleiding van deze uitspraak van de apostel bekende vraag, of namelijk het lijden van Jezus wel of niet toereikend zou zijn geweest, heeft dus hier geen zin.” (a.w., pag. 50). Met de “verdrukkingen van de Christus” wordt dus niet verwezen naar het concrete lijden van Jezus van Nazareth, maar naar “de messiaanse weeën van de eindtijd”. In de evangeliën komt het woord “verdrukking” negen keer voor, vier keer bij Mattheus, drie keer bij Marcus en twee keer bij Johannes. Nergens gaat het daarbij over het lijden van Jezus, maar steeds over de verdrukking, waarin de volgelingen van Jezus terecht zullen komen. We vinden die woorden dan ook vooral in de eschatologische redes in Matth. 24 en Marcus 13 en bij Johannes in de z.g. “tafelrede” in hoofdstuk 16. Paulus verheugt zich dus over zijn eigen lijden, omdat hij dat lijden ziet als onderdeel van de messiaanse weeën, die noodzakelijkerwijs moeten komen, voordat het Koninkrijk Gods aan kan breken. De cryptische uitdrukking: “wat ontbreekt aan de verdrukkingen van de Christus”, betekent dus: wat er nog over is aan messiaanse verdrukkingen, die moeten komen voordat het Koninkrijk door kan breken. Paulus vult die aan. Hier wordt een Grieks woord gebruikt dat alleen hier maar voorkomt in het Nieuwe Testament. Het is een ook in het verdere Grieks nauwelijks voorkomend samengesteld werkwoord ant­anaplèreo, wat op grond van de voorvoegsels iets betekent als “iets helemaal vervullen in plaats van een ander”. De verdrukkingen komen, moeten wel komen, zo gelooft Paulus in navolging van de evangelisten, die deze gedachte weer hebben overgenomen van joodse apocalyptici (vgl. in dit verband bijvoorbeeld Dan. 12:1). En als ze dan toch moeten komen, ben ik blij als ik die verdrukkingen aan den lijve (“in mijn vlees”) kan ervaren voor zijn lichaam, dat is de gemeente. De gemeente existeert dus, om met Bonhoeffer te spreken, als het lichaam van Christus; in die zin lijdt Paulus ook voor hen, voor de gemeente van Kolosse. Over het concrete lijden van Paulus horen we overigens meer in de Tweede Brief aan de Korinthiërs. Het gaat dan waarschijnlijk om zijn gevangen­schap in Efeze.

Van de gemeente als lichaam van Christus (niet alleen die van Kolosse, maar ook die van Kolosse) is Paulus dienaar geworden, naar de “opdracht” van God. Naar de oikonomia van God, die ‘economie’ (ook wel vertaald als ‘heilsplan’) houdt de opdracht van Paulus in, maar drukt tegelijkertijd meer uit: namelijk, dat de apostelen hun verschillende opdrachten om het evangelie te verkondigen in Israël en onder de volkeren, begrijpen als in overeenstemming met een plan van God.

Die opdracht omschrijft Paulus hier overigens niet als de opdracht om het woord van God te verkondigen, maar als “het woord van God onder jullie vervullen”. Een soortgelijke formulering gebruikt Paulus nog één keer vaker, namelijk in Romeinen 15:19, waar hij spreekt over het “vervullen van het evangelie van Christus”. Ook hier lijkt mij, dat we deze ongebruikelijke formulering niet moeten opvatten als simpelweg een andere manier van zeggen. Juist in deze context, waarin hij het nadrukkelijk heeft gehad over zijn eigen lijden als aanvulling van de verdrukkingen van Christus, lijkt het zinvol om hier te spreken over het “vervullen van het woord Gods”, namelijk door het te verkondigen, maar ook door het voor te leven en daarvoor te lijden. De combinatie van beide maakt Paulus tot een dienaar van de gemeente als lichaam van Christus.

 

2. Het grote geheim: Christus onder jullie!

 

Het woord van God vervullen, dat is meer dan het uitleggen, dat is dat woord – dat in Christus vlees is geworden – steeds opnieuw tot tastbaar vlees en bloed laten worden. Dat geheim – dat is de concrete strekking van Gods woord en heilsplan – is er altijd al geweest (vanaf de grondlegging van de wereld, zegt de Hebreë­nbrief). En overal waar Paulus het heeft over het geheim (maar liefst 21 van de 28 keer dat het woord voorkomt in het NT is dat in de brieven van Paulus) heeft hij het over hetzelfde, namelijk dat het heil in Christus de oorspronkelijke scheiding (vgl. Efeziërs) tussen Joden en Grieken, tussen Israël en de volkeren, heeft opgeheven. Het was verborgen voor alle eeuwen en geslachten, d.w.z. niet af te lezen aan de gang van zaken in de geschiedenis, maar het was in zijn verborgen­heid altijd al aanwezig. De universaliteit van het heil is niet het nieuwe van Christus, het is bij alle profeten van Israël aan te wijzen, maar het is in Christus als vlees en bloed, als concrete menselijke gestalte verschenen. Daarom zegt Paulus hier dat het geheim is “verschenen” en niet, zoals op de andere plaatsen waar we het woord geheim (mysterie) tegenkomen, dat het is ‘bekend gemaakt” of “geopenbaard”. Het gaat namelijk niet om de inhoud van het geheim in de zin van een verborgen waarheid, maar om de inhoud van het geheim in de zin van deze concrete mens, die is verschenen en onder ons heeft gewoond. Verschenen aan de heiligen, dat is aan het volk Israël, aan hen maakt God in Christus duidelijk, wat hij – zij het in verhulde vorm – altijd al duidelijk heeft willen maken, dat het heil waarin hun “heiligheid” is gelegen, doelt op alle mensen.

Aan hen (aan die heiligen, aan de gemeente) wilde God bekend maken, “wat de rijkdom is van de glorie van dit geheimenis onder de volkeren”. Het wordt dubbelop en met een tautologie gezegd: Paulus haalt alles uit de kast. Dit is de kern van alles wat hij te verkondigen heeft. Stel je voor, dat wij het als degenen “die eeuwenlang Gods Woord bezaten” (Ad den Besten, Gezang 486), zouden beleven dat buiten de kerk dat Woord in alle opzichten wordt geleefd (ik bedoel, zal ik maar zeggen, het echte communisme, dat wat nog moet verschijnen). Misschien zouden we paars worden van jaloezie (en daarmee onszelf diskwalificeren), maar misschien zouden we net als Paulus woorden tekort komen en ook stotteren over rijkdom en heerlijkheid en glorie en volmaaktheid en daaruit onoverwinnelijke nieuw hoop putten. En Paulus wil het nog dichter bij brengen, het heil van Christus onder de volkeren, dat kan misschien nog als een abstractie opgevat worden, maar het gaat concreet om “Christus onder jullie”. Misschien kun je ook vertalen met “Christus in jullie”, maar dan wordt het al gauw weer te dierbaar, te veel “Jezus in mijn hart”, terwijl Paulus het wil hebben over Christus zoals die present is in de gemeente die hem navolgt.

 

3. Ieder mens als volmaakt in Christus?

 

Is zo’n gemeente er dan, waar het nieuwe leven in Christus, als het geheimenis onder de volkeren geleefd wordt? Misschien, maar in ieder geval gaat Paulus daarvan uit. Je kunt niet de gemeente het lichaam van Christus noemen en tegelijk veronder­stellen dat ze er maar een potje van maken. Die gemeente, waar Paulus het over heeft, ziet hij minstens in potentie aanwezig. Hem, Christus dus, verkondigen, is tegelijkertijd de gemeente aanspreken op dat wat ze in potentie is: volmaakt in Christus. Dat betekent vermaning en onderwijzing, de club voortdurend “bij de les houden”. Dat is het uitgangspunt voor alle “lering”, dat in woord en daad en geschrift de gemeente aan wordt gesproken op dat wat ze in Christus is: zijn lichaam, volmaakt in hem. Dat is niet een nieuwe opdracht, dat is ook de opdracht aan Israël in Tora en profeten. En die opdracht is in Christus ook van kracht geworden voor de volkeren. En er is nog meer: hoewel we dat op grond van de tekst niet met honderd procent zekerheid kunnen vaststellen, lijkt het er toch op, dat Paulus met zijn driemaal herhaalde “alle mens” niet alleen de leden van de gemeente op dat moment voor ogen heeft. Het grote geheim, waarvan dit tekstgedeelte spreekt, is niet dat er naast de gemeente in Israël ook een gemeente uit de volkeren ontstaat, maar dat in Christus duidelijk is geworden, dat dit voor alle mensen geldt. Het woord “volmaakt” (teleios) mag in dit verband niet begrepen worden als een morele categorie maar in de zin van “in overeenstemming met zijn bedoeling”.

 

4. Paulus’ strijd

 

Daarvoor zwoegt Paulus, daarvoor strijdt hij – of eigenlijk is het Christus zelf, die in hem daarvoor strijdt. En dat voor mensen die Paulus niet eens kent. Concreet noemt hij de gemeente in Kolosse en die in Laodicea. Kennelijk is hij dus in geen van beide steden (die een vijftien kilometer van elkaar liggen) ooit geweest, maar heeft hij wel weet van het feit, dat ook daar zijn boodschap (door Epafras? vgl. 4:13) is verkondigd. De dubbele dienst van Paulus – in zijn lijden en in zijn verkondiging – heeft zijn uitstraling naar alle gemeenten, of ze hem nu in het vlees hebben ontmoet of niet, heeft zijn uitstraling tot in de gemeenten van nu. Het beeld dat Paulus ons voorhoudt, het beeld van de gemeente zoals ze zou kunnen zijn en in Christus is, volmaakt in hem, zijn lichaam, kan ze nog steeds bemoedigen en aansporen: Het moet kunnen! Het houdt ons bij elkaar in liefde – samen staan we voor dezelfde zaak – en door steeds weer betrokken te worden op Christus, die ons dit heeft voorgeleefd, gaan we het geleidelijk aan steeds beter begrijpen: de wereld kan niet zonder gemeente. Mensen hebben mensen nodig, verbondenheid, saamhorigheid, een gezamenlijke inzet voor heel de oikoumene. Al het andere: spiritualiteit, onderlinge zorg, ervaring, ze kunnen opbloeien vanuit de kennis van dit geheim, maar ze worden niet bereikt langs andere weg. Over die filosofie van een geleidelijk aan opstijgende kennis (kennisse, zeiden de oude gnostici) zal Paulus het in het volgende gedeelte hebben.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.