“En …. hoe was de preek”

                                                      “En… hoe was de preek”

                                     Lezing voor het Oecumenisch Leerhuis Noord

                                                        op dinsdag 24 april 2001

Beste mensen,

Zonder nu direct al op voorhand naar excuses te zoeken, bedacht ik wel voor ik aan deze lezing begon, dat mij in deze serie niet bepaald de simpelste opdracht was gegeven. Mijn voorgangers als inleider en inleid­ster hadden de mogelijkheid min of meer abstract te spreken over de preek. Hoewel ze ongetwijfeld beide regelmatig schitterende preken houden, hadden jullie niet de mogelijkheid om te controleren, of hun preken in overeenstemming waren met de eisen die ze zelf aan preken stelden. Bij mij ligt dat anders: alles wat ik zeg over een preek, kunnen jullie toetsen aan wat ik er zelf als voorganger in jullie midden van bak. Ik realiseer me dat terdege en neem daarom ook bewust mijn eigen preek-praktijk als uitgangspunt voor m’n overwegingen. Hoe doe ik het en hoe vind ik dat het moet! Het zal niet altijd lukken zoals ik denk dat het moet, maar ik ben er wel op aanspreekbaar.

Nog een andere opmerking vooraf wil ik maken. Een van de aanleidingen voor het houden van deze reeks lezingen was een eind vorig jaar versche­nen boekje met als titel: “De noodzaak van de preek”. Een boekje dat geschreven werd door een aantal mensen uit de z.g. Amsterdamse School, een richting in de theologie, waarmee ik me erg verbonden voel. Hoewel er heel veel goeds in het boekje te lezen staat, waar ik het van harte mee eens ben, moet een ding me van het hart. De titel deugt niet, die is te eigengereid. Het heeft iets weg van de melkboer die adverteert met “melk moet” en de eierboer, die vindt dat er iedere dag een ei gege­ten moet worden. De prekers vinden dat preken moet. Mij lijkt, dat dit oordeel beter aan de hoorders overgelaten had kunnen worden. Er is geen nood­zaak van de preek. De bijbel moet gelezen blijven worden en er moet gebeden blijven worden, maar of er gepreekt moet worden, dat is maar de vraag. Wat wel moet, is dat geloof gecommuniceerd moet worden. Er moet over gepraat en er moet over nagedacht worden. Geloof dat geen voorwerp van overdenking en overweging is, zal als vanzelf haar beteke­nis verliezen. “Ik ben wel gelovig, maar ik doe er niets aan”, is een contradic­tio in terminis. De preek kan een aanleiding, een stimulans en een hulp zijn bij het nadenken over ons geloof. Of preken moet, hangt dus af van de vraag of en de mate waarin dat ook echt gebeurt. Er zijn tenslotte meer mogelijkheden om geloof te communiceren. Het zou kunnen zijn, dat het geloofsgesprek meer gebaat is bij leerhuizen, ge­sprekskringen of pastorale gesprekken. Duidelijk lijkt me, dat een kerk meer communicatiemiddelen aan zal moeten bieden dan een kerkdienst, waarin een preek centraal staat om ook mensen aan te kunnen spreken, voor wie de preek niet het meest geschikte middel is om hun geloofsleven te stimuleren.

Buitengewoon verrast – en aangenaam verrast – was ik door de overwe­ging van Jacobine Geel, die zei, dat de gebruikelijke aanduiding van de preek als eenrichtingverkeer een onjuiste was. Een communicatie, waarbij één persoon iets zegt, de anderen luisteren en er mogelijkerwijs over nadenken en in hun dagelijks leven iets mee doen, is wel degelijk commu­nicatie er gebeurt wat zowel bij de spreker als de hoorders. Maar er moet ook wat gebeuren. Ik wil proberen vanavond met u dat hele proces kritisch door te lopen: Wat is een preek eigenlijk? Wat zijn de uitgangspun­ten bij het maken van een preek? Hoe komt die preek vervol­gens tot stand en wat doet het of doet het niet bij degenen die die preek aanhoren?

Als er een orde van dienst wordt gemaakt om in de kerk uit te delen, treft u daar mogelijkerwijs drie verschillende aanduidingen voor de preek aan. Soms staat er preek (of overweging, als men duidelijk wil maken, dat het slechts om een korte voordracht gaat), soms staat er uitleg, soms staat er verkondiging en soms staat er uitleg en verkondiging. Alle aanduidingen zijn op zich correct, maar leggen een verschillend accent.

Een preek is uitleg in die zin, dat het de predicator niet vrij staat om om het even wat als onderwerp voor zijn voordracht in de zondagse dienst te kiezen. Uitleg wil primair zeggen: centraal staat een voorgelezen schriftge­deelte – soms ook meerdere schriftgedeelten – die als uitgangspunt voor de preek geldt. Uitleggen is een taalkundige bezigheid. Een bepaalde tekst wordt verhelderd, in zijn context geplaatst en op die manier begrijpelijk gemaakt. Dat moet in ieder geval gebeuren. Het is het absolute minimum, als iemand naar huis gaat en denkt, “nu begrijp ik nog niet, wat er gezegd wordt met dat tekstgedeelte” dan is voor hem of haar de preek in ieder geval mislukt. Maar het is zeer de vraag, of een preek die wel een tekstge­deelte zorgvuldig uitlegt en verklaart, door dit te doen wel volstaat als preek. Het houden van een preek over een tekstgedeelte, houdt namelijk noodzakelijkerwijs een veronderstelling in. De veronderstelling namelijk, dat de tekst die gelezen wordt de hoorders iets te zeggen heeft. Zouden we daar niet van uitgaan, dan hoefden we er ook niet over te preken. Dat is wat we in de regel verkondiging, of met een moeilijk grieks woord “kerygma” noemen. Proberen er achter te komen wat de tekst ons te zeggen heeft en dat dan ook aan de hoorders meedelen, verkondigen. We raken daarmee aan de ingewikkelde discussie over de bijbel als Woord Gods. Als we het letterlijk als Woord Gods zouden opvatten, dan zouden we de term verkondiging niet moeten gebruiken voor de preek, maar voor de lezing. De bijbel is mensenwoord, door mensen opgestelde tekst, maar wel een tekst, waarin getuigenis wordt afgelegd van het feit, dat God gesproken heeft. Een beroemd chassidisch verhaal vertelt over een rabbijn, die nooit verder kwam dan het begin van het boek Genesis, want zodra hij aanlandde bij de woorden “en God sprak” raakte hij geheel in vervoering en bleef maar ronddansen met de boekrol in zijn armen en bleef maar herhalen: God spreekt, God spreekt! Dat is het geheim van kerygma, verkondiging, dat God tot mensen spreekt. De uitdaging van het preken is proberen te formuleren wat God hier en nu tegen ons wil zeggen. Dat valt niet samen met de bijbeltekst, maar het zal uit die bijbeltekst naar voren gehaald moeten worden. Als dat lukt dan wordt de preek “verkondiging”, de voorganger verkondigt het Woord dat God hier en nu tot ons wil spreken. Dat uitgangspunt formuleren is tegelijk dat uitgangspunt proble­matiseren, want we hebben het hier per definitie over een mystiek gebeu­ren, over iets dat zich aan onze waarneming onttrekt, het is het wonder van de geslaagde preek, wanneer mensen zich als door God aangesproken voelen, aangeraakt worden, in beweging worden gebracht. Als de predica­tor voorafgaande aan lezingen en preek in het gebed van de zondag bidt om verlichting met de Heilige Geest, dan bidt hij of zij om niet meer of minder dan dit wonder, dat deze communicatie tot stand komt, dat zijn of haar woorden teweeg mogen brengen, dat mensen zich als door God zelf aangesproken voelen. Met een kleine variant op een uitspraak van Karl Barth, zou je kunnen zeggen, dat dit het dilemma van de prediker is: hij of zij moet als mens over en zelfs namens God spreken, maar hij of zij kan als mens niet over of namens God spreken. Hij moet zich dus van beide rekenschap geven: van zijn moeten en van zijn niet kunnen en zo aan God de eer geven. We komen daarmee op lastig terrein. De geslaagde preek heeft te maken met de werking van de Heilige Geest, maar dat wil niet zeggen, dat de predicator het maar quasi-vroom aan de Heilige Geest over kan of mag laten. Hij of zij zal er alles aan moeten doen, om deze werking mogelijk te maken of nog voorzichtiger gezegd de Heilige Geest in ieder geval niet voor de voeten te lopen. Hoe gaat zo’n proces in zijn werk. Ik geef u als het ware een kijkje in de keuken. Hoe bakt men een preek? Zoals ik al zei: de preek is in de eerste plaats uitleg. Dat wil zeggen, dat de eerste bezinning van de predikant altijd het tekstgedeelte betreft dat aan de orde is. Een voorganger die eigenlijk al weet wat hij aan de ge­meente wil gaan zeggen en daar dan een geschikt bijbelgedeelte als kapstok voor zoekt, is mijns inziens volstrekt verkeerd bezig. Mede op grond daarvan – maar daarover kan natuurlijk van mening verschild worden – geef ik er persoonlijk de voorkeur aan te preken over een tekst­gedeelte dat door een leesrooster wordt aangegeven. Dat rooster – vaak gebaseerd op eeuwen­oude tradities – heeft op zich niets heiligs en er kunnen dus soms ook goede redenen zijn om ervan af te wijken, maar het voorkomt een subjectieve keuze van de voorganger. Je kunt niet altijd over het evangelie van Johannes preken, omdat je daar graag een mooi boekje over wilt schrijven. Die tekst (de gekozen of door het rooster aangewezen tekst) wordt geëxegetiseerd; de structuur van de tekst wordt in kaart gebracht; de samenhang in het bredere geheel van het bijbelboek wordt onderzocht; de exegeet vraagt zich af, waarom de bijbelschrijver bepaalde woorden wel en andere niet heeft gebruikt. Kortom, dit werk is pas klaar, wanneer de exegeet begrijpt, waarom de bijbelschrijver zijn tekst zo heeft geschreven als hij die geschreven heeft. Let wel: dit hoort bij de keuken. Het verhoogt de smaak van de gerechten niet perse, wanneer de kok precies vertelt wat hij in de keuken heeft gedaan. Een preek waarin uitvoerig verslag wordt gedaan van het onderzoek dat de theoloog in zijn studeerkamer heeft verricht, mist zijn doel. Daarna begint het tweede deel van de voorbereiding, die door de Portugese theoloog Fernando Belo werd aangeduid als ‘lire et relire’, lezen en herlezen. En ik bedoel dan niet simpelweg lezen en nog een keer lezen, maar een dubbel proces, dat nodig is, omdat de tekst die ik lees niet direct voor mij be­stemd is. Als ik een brief die aan mij geadresseerd is lees, is dat het meest directe leespro­ces. De schrijver had mij voor ogen toen hij zijn brief schreef en ik heb hem voor ogen als ik zijn brief lees. Maar de bijbelschrij­vers hebben niet direct ons op het oog gehad, maar ze hebben hun tijdgenoten op het oog gehad. Dus die eerste lezing, inclusief de exegese, kan mij alleen maar leren – wanneer ik mijn werk tenminste goed heb gedaan – wat de bijbel­schrijver wilde zeggen tegen de mensen die hij met zijn tekst aan wilde spreken. Het herlezen is een andere manier van lezen, waarbij ik heel bewust mezelf meebreng: wat zou deze tekst, die niet primair aan mij gericht is, mij kunnen zeggen, mij kunnen leren. Waar raakt de tekst mijn leven, mijn bezigheden, waar geeft de tekst al dan niet een antwoord op vragen, waar ik mee zit. Dit proces dat ik “herlezen” noem, is niet per definitie een zaak van de studeerkamer. Dit zou heel goed kunnen gebeu­ren in een bijbelkring of leesgroep, waar een groep mensen er met elkaar over praat, wat de tekst hem of haar te zeggen heeft. Als zo’n bijeenkomst niet wordt gehouden, neemt de voorganger zichzelf als uitgangspunt (Wat zegt deze tekst mij) en probeert door inleving te bedenken wat de tekst aan anderen zou kunnen zeggen. Als ook dit tweede proces is afgerond, weet de predicator min of meer wat hij tegen de gemeente wil gaan zeggen en pas dan gaat hij zijn preek schrij­ven. U begrijpt natuurlijk, dat dit allemaal een beschrijving van de ideale situatie is. In de regel zal het zo niet gaan. De predicator heeft nooit voor de volle honderd procent begrepen, wat er precies in de tekst wordt gezegd en hij heeft zeker nooit voor de volle honderd procent begrepen, wat de tekst aan de gemeente hier en nu wil zeggen. Hij zal het moeten doen met de tekst voor zover hij die begrepen heeft en dus ook met de verkondiging voor zover hij die er zelf in heeft gehoord. Maar dat wat hij meent op grond van de tekst te moeten zeggen, dat zal hij zo goed en zo helder en zo creatief en misschien ook wel zo geestig als mogelijk moeten zeggen. Hij heeft daarbij zowel de tekst als zijn hoorders op het oog. Ik noem een voorbeeld: als ik – en de mensen uit de Ark herinneren zich dat ongetwij­feld – op de zondag na de cafébrand in Volendam moet preken, dan begin ik mijn preek daarmee. Niet omdat de tekst, die op die zondag uitgelegd moet worden, iets met die brand te maken heeft, maar omdat het alles te maken heeft met de hoorders. De voorganger vraag zich af, hoe dat wat hij wil zeggen overkomt bij mensen, die juist de week ervoor de verschrik­kelijke beelden van de brand op de televisie hebben gezien. Dat hoort bij het herlezen: de situatie van de mensen meelezen, betrekken bij de te lezen en uit te leggen tekst.

Ik zei: dan schrijft de predicator zijn preek. Ik zeg dat heel bewust. Een voorganger bedenkt wat hij wil gaan zeggen en schrijft dat op. Of hij vervolgens die tekst voorleest of een lijstje punten meebrengt, die hem helpen herinneren, wat hij daarover wilde zeggen, of wanneer hij heel goed is in het memoriseren, zelfs zonder papier vertelt, wat hij van tevoren heeft opgeschreven, dat is mij om het even. Dat hangt af van de be­kwaamheden van de voorganger. Maar wat volgens mij niet moet, wat ik beschouw als een onterechte gok op de werking van de geest, is een paar punten bedenken en die ter plekke formuleren. Het is dan bijna onvermij­delijk, dat de voorganger zichzelf herhaalt, heel veel vergeet of juist veel te breedsprakig is. In ieder geval neemt hij naar mijn vaste overtuiging zijn gehoor niet serieus genoeg. Het is zoiets als met de acteur, die eventueel ter plekke wel wat mag improviseren, maar niet ter plekke zijn rol moet bedenken. De voorganger schrijft zijn preek, maar hij schrijft spreektaal, dat wil zeggen, hij schrijft op wat hij wil zeggen, hij schrijft geen tekst, die bestemd is om te laten lezen, maar een tekst die gehoord moet worden. Een tekst die gehoord moet worden door een bepaald publiek. Idealerwijs kent hij de mensen voor zich tenminste enigszins en stemt zijn taal op hen af. Een groot dilemma is daarbij de vraag naar de moeilijkheidsgraad, hoewel dit ook een beetje een schijnprobleem is: wie een zaak niet eenvoudig uit kan leggen zal waarschijnlijk nog meer in de knoop raken als hij het ingewikkeld probeert uit te leggen. Een preek die te moeilijk is, is in de regel een preek waar de voorganger zelf niet goed uit is gekomen. Was hij er wel uitgekomen, dan zou hij het ook wel gemakkelijker hebben kunnen zeggen. Dat neemt niet weg, dat een preek een zeker niveau mag hebben. Ik acht het zelfs noodzakelijk, dat een preek een beroep op zijn hoorders doet, het betoog nauwlettend te volgen. Mijn leermeester Karel Deurloo placht te zeggen: beter iets te hoog mikken dan te laag. Hij zei dat met het oog op kinderpreken. Als de kinderen het hier en daar een beetje moeilijk vinden, kunnen ze het nog navragen, maar als ze het te kinderachtig vinden, dan houden ze op te luisteren. Je moet je publiek niet te hoog schatten, maar vooral ook niet te laag. Niets is zo vervelend als voor dom versleten te worden. Wat is moeilijk, wat is te moeilijk? Laat ik met het simpelste beginnen: een surplus aan moeilijke woorden is uit den boze, het slaat ook nergens op, is vooral gewichtigdoenerij en hoort in een kerkdienst niet thuis. Te moeilijk betekent meestal: te veel bekend veron­derstellen. Ik herinner me, dat we met het Amstelpreekteam een hele serie preken over het evangelie van Johannes hielden. Ik had een heel aantal in de Amstelkerk gehouden en had in die periode ook een gastbeurt in de kerk van Muiderberg te houden. Ik mocht zelf mijn tekst kiezen – en ja hoor, ik trapte erin – lekker gemakkelijk. Ik koos voor mijn idee de mooiste preek die ik in de voorafgaande weken had gehouden en ging daarmee op pad. Ik geloof dat ik ongeveer twee minuten aan het preken was, toen mij duidelijk werd, dat er een gemeente voor me zat, die keek alsof ze water zagen branden. Ik deed het enige wat ik voor mijn gevoel nog kon doen, vergat mijn meegebrachte tekst en probeerde in zo simpel mogelijke woorden uit te leggen, wat ik wilde zeggen. Waarom was die preek te moeilijk? Kwam dat omdat het gemiddelde opleidingsniveau in de Amstel­kerk, waar meer dan de helft van de kerkgangers een academische opleiding heeft gevolgd, zo veel hoger lag dan in Muiderberg. Je zou het kunnen denken, maar dan sla je de plank toch mis, want als dat het geval was, dan zouden die preken ook een crime zijn geweest voor die helft van de Amstelkerkers die geen academische opleiding hadden. Nee, het kwam doordat je bij een serie preken als vanzelf refereert aan datgene wat de mensen in voorgaande preken hebben gehoord, je veronderstelt dus heel veel al bekend en dat was in Muiderberg simpelweg niet het geval.

Kun je dan helemaal niets bekend veronderstellen? Er komen per slot van reke­ning in een kerkdienst wel vaker mensen, die het voor het eerst, of weer voor het eerst na een lange tijd eens proberen. Dat is een gigantisch probleem. In een kerk worden bepaalde dingen bekend verondersteld. Je kunt niet elke zondag opnieuw alles uitleggen, want dan kom je nooit een stap verder. Zo’n preek, die mensen keer op keer vertelt dat Genesis het eerste boek van de bijbel is en dat het boek Exodus over de uittocht uit Egypte gaat, zijn voor de regelmatige kerkganger niet om aan te horen. Een zekere mate van jargon is helaas onvermijdelijk. Wie auto’s repareert kent de namen van de onderdelen. Wie een preek hoort, heeft een idee waar het in de bijbel over gaat. Het gaat erom dat mensen aangesproken worden en als ze zich aangesproken voelen, dan zullen ze misschien ook wel de moed vinden om door te vragen naar die dingen, die ze niet direct hebben begrepen. Gaat het over de hoofden en de harten van de mensen heen, dan is het ook niet meer belangrijk wat er wel en niet begrepen wordt. In de loop der jaren heb ik met een groot aantal mensen gespro­ken, die niet meer in de kerk komen. Zelden hoorde ik dat ze wegbleven, omdat het allemaal te moeilijk was, even zelden dat ze wegbleven omdat ze het niet eens waren met wat er gezegd wat, in verreweg de meeste gevallen, zei men weg te blijven, omdat het ze niets meer deed, omdat ze het idee hadden dat het nergens over ging. Ik trek mij dat aan, het is te gemakkelijk voor voorgangers om in dat geval de fout bij die mensen te zoeken. Als mensen zeggen, dat het nergens over gaat, heeft hij in ieder geval hen niet bereikt en is in die zin te kort geschoten. Ik zou wel de laatste zijn om op te roepen mij of mijn collega’s af te schieten, maar ik vind wel dat een voorganger principieel open moet staan voor kritiek. De preek leent zich als vorm niet voor onmiddellijk weerwoord, maar dat mag niet betekenen dat weerwoord onmogelijk wordt gemaakt. Of de preek nog kan? Het hangt af van de vraag, of de preek werkt. “Als het zout zouteloos is geworden, waarmee zal het gezouten worden. Het deugt nergens meer toe dan om buitengeworpen en vertreden te worden” (Metth. 5:13). Een preek hoort pittig te zijn. Het moet ergens over gaan, het mag stevige kost zijn, maar het moet wel verteerbaar zijn. Als dat niet meer het geval is, dan zijn er maar twee mogelijkheden: er moet anders gepreekt worden of er moet niet meer gepreekt worden. Een derde mogelijkheid is er niet.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.