Ook de geschiedenis kan liegen

Ook de geschiedenis kan liegen

(Ophef 2005,1)

 

“Let history judge”. Het wil me even niet te binnen schieten, wie deze uitdruk­king voor het eerst gebruikt heeft, maar hij is sindsdien zeker nog talloze malen gebruikt en misbruikt. Als de geschiedenis oordeelt, dan oordelen de winnaars en zij zullen geneigd zijn, om hun oordeel over wat eerder gebeurd is te laten bepalen door de uitkomst. De mooiste tekst die ik ken, waarin het onrecht­vaardige van dit “oordeel van de geschiedenis” wordt beschreven, stamt uit de Ethik van Dietrich Bonhoeffer. Het is geschreven in het begin van de Tweede Wereldoorlog, wanneer Hitler het ene succes na het andere behaalt en Bonhoef­fer heel goed begrijpt, dat iedere ethische veroorde­ling van het regiem kansloos is, zolang dit succes aanhoudt. Hij schrijft dan:

 

            Het is zinloos de succesvolle zijn methoden te verwijten. Men blijft daarmee hangen in het voorbije en ondertussen schrijdt de succes­volle voort van daad tot daad, wint de toekomst en maakt het voorbije onherroepelijk. De succesvolle schept feitelijkheden, die nooit meer ongedaan gemaakt kunnen worden, wat hij vernietigt is niet meer te herstellen, wat hij opbouwt heeft minstens in de volgende generaties nog bestaansrecht. Geen aanklacht kan de schuld, die de succesvolle op zich heeft geladen weer goedmaken. Die aanklacht verstomt in de loop van de tijd, het succes blijft en bepaalt de geschiedenis. De rechters van de geschiedenis spelen naast diegenen die haar vormgeven een treurige rol. De geschiede­nis gaat over ze heen. Geen aardse macht kan het wagen de zin, dat het doel de middelen heiligt, zo vrijmoedig en vanzelfsprekend op zichzelf toe te passen als de geschiedenis dat doet. (Dietrich Bonhoeffer Werke 6, pag. 75-76)

 

Maar de geschiedenis oordeelt wel en aan dat oordeel kan en wil ik me niet onttrek­ken. Het boek van Beatrice de Graaf is elders in dit nummer besproken, dat hoef ik niet over te doen. Liever wil ik proberen in alle nuchterheid en in het volle besef, dat ook je herinnering je behoorlijk bij de neus kan nemen, vast te stellen, waar we (of liever: waar ik) fouten heb(ben) gemaakt. Ik ben overi­gens niet de eerste uit onze kring, die dat doet. In 1992 interviewden Job de Haan en Bert Rijpert van de IKON zeven linkse theologen (o.a. Dick Boer, Annelies van Heijst, Rinse Reeling Brouwer en Theo Salemink) en bundelden die interviews in het boekje Een wereld zonder tegenspraak? ‘Linkse’ theologen na de teloorgang van het socialisme. In de uitvoerige literatuuropgave van Beatrice de Graafs dissertatie komt deze titel niet voor. Goed, ikzelf dus, want ik pas behoorlijk goed in het profiel dat Beatrice de Graaf schildert van een “christen voor het socialisme”, wat voor haar een soortnaam is. Van 1974 tot haar opheffing in 1993 was ik lid van de beweging Christenen voor het Socialisme (ik was dus een echte en niet een van degenen, die door Beatrice de Graaf alleen maar zo werden aangeduid). In de laatste tien jaar van het bestaan van de beweging zat ik in de stuurgroep waarvan de laatste vijf jaar als voorzitter. Van 1976 tot 1985 was ik lid van de CPN. Ik zat een aantal jaren in het districtsbestuur in Utrecht, waar ik o.a. verant­woordelijk was voor het contact met de derde wereld groepen (o.a. het Nicara­gua-comité). In 1980 was ik afgevaardigde naar het partijcongres, waar ik een discussie-bijdrage over de vredesbeweging hield. Voor de vreemde­lingen in dat Jeruzalem: Er werd niet echt gedicussiëerd, maar verschillende congresdeel­nemers hielden korte toespraakjes over de diverse onderwerpen, die aan de orde waren en het partijbestuur nam die al dan niet op in haar beant­woording, die vervolgens de grondslag vormde voor de besluiten van het congres, die meestal met overgrote meerderheid werden aangenomen. Voor de goede orde, mijn vertrek uit de partij in 1985 (ruimschoots voor haar opheffing) was niet uit afkeer van het commu­nisme, maar vanwege onvrede over de weinig kameraad­schappelijke wijze, waarop de toen uitgebroken partijstrijd tussen “horizonta­len”, dat waren de hardliners, en “vernieuwers” werd gevoerd (dat gold voor beide partijen in dit conflict). Toen zij vrolijk voortruzieden, terwijl ik met bijna mijn voltallige gemeente uit de Amstelkerk (van wie vrijwel niemand communist was) in de bus zat naar Den Haag voor de grote demonstratie tegen de kernra­ketten, is er iets geknapt. Tegenover mijn werkplek hangt een tekst van Weitling uit 1843 aange­prikt, die ik in 1982 kreeg uit de nalatenschap van mijn goede vriend Jaap van Zwieten de Blom, de man die mij een paar maanden voor zijn dood als predikant had bevestigd.

 

            Ich bin ein kleiner Kommunist

            und frage nicht nach Geld

            weil unser Meister Jesus Christ

            davon ja auch nichts hält

 

            Ich bin ein kleiner Kommunist

            und bins mit Lieb und treu

            und trete als ein guter Christ

            dem Arbeitsbunde bei.

 

Voor zover ik me kan herinneren was ik altijd al een “kleine communist” (in ieder geval vanaf de middelbare school met rietsuiker-acties en Vietnam-demonstra­ties) en ik hoop het mijn leven lang te blijven. De gedachte (even afgezien van de ‘historische’ juist- of onjuistheid) “dat Jezus eigenlijk de eerste communist was” is mij min of meer met de paplepel ingego­ten, al zouden mijn vader en grootvader van hun levensdagen niet op de CPN gestemd hebben, juist omdat ze goede christenen waren. Natuurlijk waren we niet blind voor misstan­den in de partij. In die eerste jaren ging het daarbij vooral om de positie van de “ere-voorzitter” Paul de Groot, maar de strijd daartegen werd gewonnen en dat versterkte de indruk, dat er echt iets kon veranderen in de partij. En natuurlijk verloren we ook zaken en moesten ons neerleggen bij besluiten, waar we het niet mee eens waren. Het meest pijnlijke voor mij persoonlijk was, dat ik me onder druk van het dagelijks bestuur heb laten overhalen mijn al gezette handtekening onder een petitie voor Bahro, die in de DDR in moeilijkhe­den was gekomen wegens zijn euro-communistische opvattingen, in te trekken. Achteraf had ik me beter gevoeld als ik toen voet bij stuk had gehouden en waarschijnlijk af had moeten treden als districtsbestuurder.

Van 1977 tot 1980 was ik als Frontier Intern (een initiatief van Wereldraad van Kerken en WSCF om jonge mensen op internationale projecten te laten werken en zo kader voor de Wereldraad en soortgelijke organisaties te vormen) betrokken bij de z.g. Darm­städter Koördination. We probeerden de verschillende Europese basisgroepen, die op een grote conferentie in Darmstadt in 1977 bij elkaar waren gekomen, met elkaar in contact te houden en daarvoor was een contactpersoon / studiese­cretaris nodig. Deze samenwerking spatte in 1979 uit elkaar op grond van vooral de verschillende benadering van Oost-Europa. De grote vredesconferentie op Woudschoten in 1980 werd dus – tot mijn en onze grote spijt – niet door deze Darmstadt-groep georganiseerd, maar door een adhoc-comité, waarvan inderdaad, zoals Beatrice de Graaf schrijft, CFK, CvS, WOEP en Kraemerhuis deel van uitmaakten, maar ook de WSCF (Alistair Hulbert, destijds europees secretaris van de WSCF, maakte persoonlijk deel uit van het organiserend comité en had een behoorlijke inbreng bij de opzet van de conferentie) en de Wereldraad (in de persoon van Ninan Koshy). Natuur­lijk heb ik als secretaris van het organiserend comité een bijdrage geleverd aan de “ver­strengeling van communistische en christelijke vredesgroe­pen”. Niet omdat ik daarvoor geron­seld was door welke club dan ook, maar omdat het mijn harten­wens was. Ik was christen en ik was communist, bestrijding van het anticom­munisme binnen de kerken en het wegnemen van koudwatervrees voor gelovi­gen in de communisti­sche beweging was voor mij iets dat onderdeel was van mijn eigen identiteit.

Het eerste wat ik deed na het verschijnen van het boek van Beatrice de Graaf, was mijn oude aantekeningen­schrift van destijds boven water halen. Hoe zat dat met de beïnvloeding? Ook het financiële overzicht op tafel! Geen cent uit Oost-Europa, sterker nog, de reiskosten van de Oost-europese deelnemers werden door ons gefinancierd uit sponsorgeld, dat ik verwierf bij de Nederlandse Hervormde Kerk, de Evangeli­sche Kirche van Rheinland, het Haëlla-fonds (de tip van Albert van den Heuvel leverde de helft van de begrote kosten op) en wat kleinere donateurs. Werden we beïnvloed door de Stasi? Ja, dat werden we, al kan ik met de hand op het hart verklaren, dat ik daar toen geen weet van had. Een van de leden van de stuurgroep van de conferentie heeft me in 1990 geschreven, dat hij voor de Stasi had gewerkt. Tot mijn schrik zag ik in mijn aantekeningenschrift, dat we juist aan hem het contact met de Oosteuropese deelnemers hadden toever­trouwd. Waarom hij onbeperkt kon reizen en alle voorbereidingsbijeenkomsten in West-Berlijn, Utrecht en Genève mee kon maken, ik stond er niet bij stil. Een beetje dom (om met Maxima te spreken) denk ik achteraf. Tegelijk herinner ik me, dat hij een buitengewoon positieve invloed had op het congres en dat het mede aan hem te danken is, dat een conflict tijdens de conferentie tussen IKV’ers en CFK’ers niet tot uitbarsting kwam. “Het IKV deed na enige aarzeling mee”, schrijft Beatrice en dat klopt. De manier waarop die aarzeling tot uitdruk­king werd gebracht, vond ik niet fraai. We hadden Mient-Jan Faber gevraagd als spreker op de afsluitende openbare bijeenkomst in de Dominicuskerk in Amster­dam (naast senator Pasti). Hij kon niet, want hij was verhinderd. Wat schetst mijn verba­zing Mient-Jan vervolgens toch in de Dominicus aan te treffen, zich schuilhou­dend achter een van de pilaren als ware hij een BVD-agent. Die zullen er overigens ook gelopen hebben en zij hebben zich nooit openbaar gemaakt!

Heb ik spijt van mijn inzet voor deze conferentie? In geen enkel opzicht. Als ik had geweten, dat we een Stasi-medewerker in de stuurgroep hadden, dan had ik daar zeker werk van gemaakt, maar ik wist het niet en de ontmoeting van al die vertegenwoordigers van vredesgroepen uit zesentwintig landen was inspire­rend en zoals vaak waren de gesprekken ’s avond in de bar minstens zo spannend als de officiële vergadering. De buitengewoon volumineuze aartsbis­schop Fomin van de Russische Orthodoxe kerk zat driekwart van de vergadering te slapen op zijn stoel en deed uitsluitend aan “begroetin­gen”, dat wil zeggen, hij mompelde een paar woorden en dan stak zijn tolk de standaard-riedel af (er is niets nieuw onder de zon, denk ik, als ik de Heilige Vader achter het ziekenhuis­raam zie). We hadden er vooral veel (binnen)pret om.

Als ik mijn eigen herinneringen en aantekeningen vergelijk met de bevindingen van Beatrice, dan stel ik vast, dat het vooral een manier van kijken is. De Stasi zal zeker de indruk hebben gehad, dat ze een grote invloed had op de gang van zaken (en dat is dan ook wat Beatrice in het Stasi-archief heeft vastgesteld), wij merkten van die invloed niets en besloten op geleide van onze eigen opvattingen en overtuigin­gen. Heel de tijd dat ik aan deze conferentie werkte was ik ook lid van de CPN. Geen enkel partij-orgaan heeft me ooit aangesproken op deze bezigheden of er welke invloed dan ook op uitgeoefend en bij de conferentie leverde de CPN “gewoon” een waarnemer zoals CDA, PPR, EVP en D’66 dat ook deden.

De grote ommekeer in 1990 heeft velen van ons, ook mij, tot nadenken ge­bracht. Waar waren we mee bezig geweest, hadden we werkelijk de goede strijd gestreden, of waren we “in die Irre gegangen”. In 1997 schreef ik daarover een bijdrage in de feestbundel voor Bé Ruys’ tachtigste verjaardag. Ik citeer mezelf (terugvertaald in het Nederlands): De vraag is voor mij een principi­ële geloofsvraag. Zijn we als christenen in en voor het socialisme onze Heer Jezus Christus trouw gebleven? Deze zelfkritische vraag geldt niet alleen de kerk in de DDR. De vraag geldt net zo goed de kerk in de BRD of in Nederland. Nie­mand heeft het recht van de kerk in het socialisme een speciale schuldbelijdenis te verlangen! Maar allen – kerken in oost en in west – hebben de plicht, over mogelijke eigen schuld na te denken en die ook te belijden.

Dat we contacten hebben gelegd en onderhouden, daar heb ik geen spijt van, dat zou ik in alle gevallen weer doen. Dat we te weinig de ernst van de uithol­ling van binnenuit van dit socialisme hebben gezien, daar heb ik heel veel spijt van. Het socialisme dat ons voor ogen stond, door Herman Meijer schitterend verwoord in zijn artikel “wat voor socialisme willen wij” (CvS-brochure uit 1980), is mee ondergegaan in die neergang van de socialistische beweging in Oost-Europa. Ik weet niet of we het hadden kunnen redden, wanneer we ons daar meer van bewust waren geweest, maar we hadden het minstens moeten proberen. In 1993 hebben wij de beweging “Christenen voor het Socialisme” opgehe­ven en zijn we samenge­gaan met de Vereniging voor Theologie en Maatschap­pij, omdat de term “socialisme” niet meer werkte. Socialisme was voor mij een zaak van verlangen, dat ons had aangeraakt. De gerechtigheid van het Rijk van God, dat we volgens het evangelie van Mattheüs in de eerste plaats moesten zoeken, mocht niet blijven zweven, maar moest vertaald worden in concrete actie voor maatschap­pelijke gerechtigheid. Daar moest op gestudeerd worden, daar moest actie voor gevoerd worden, daar moesten we ons mee engageren. Die maat­schappelijke gerechtigheid kon niet meer aangeduid worden met de naam “socialisme” en dat voelde als verraad aan mensen die hun ziel en zaligheid ervoor in de waagschaal hadden gesteld. Vrouwen als Enka en Henriëtte Roland Holst, mannen als Antonio Gramsci en Ernesto Cardenal, de poëzie van Pablo Neruda en Herman Gorter, de boeken van Theun de Vries, het Berliner Ensemble van Bertolt Brecht, de muziek van Mikis Theodorakis, de liederen van de Internationale Nieuwe Scene en van Degen­hardt, dat hoorde voor mij allemaal bij “de wereld die socialis­me heette”. Er zaten soms rare trekjes aan (maar ja, als je in de kerk werkt, weet je dat je vanwege de bood­schap soms iets moet accepteren waar­mee je het niet eens bent), maar in de kern was het rood en warm, deed het een beroep op veel meer dan je hoofd en je handen alleen. Je voelde je meegenomen in een wereldwijde beweging die streed voor een andere wereld, een wereld waarin de armoede werd bestreden, waar alle mensen vrij waren en waar gerechtigheid heerste. Ik mis het tot op de dag van vandaag. Ik ben geen lid van Groen Links, PvdA of SP geworden, omdat ik bang ben daar nooit meer dat enthousiasme, die begeerte te voelen. Ik ben wel christen gebleven en in die zin een “kleine communist”. In mijn kerkelijk werk, in mijn preken en mijn leerhui­zen, maar vooral in heel veel gespreksgroep­jes, hoop ik iets van het vuur voor gerechtigheid brandend te houden, met het oog op het moment, dat het weer op mag laaien. Want als ik iets heb geleerd in de jaren na de Wende is het wel, hoe verdrietig het is, wanneer mensen “nergens meer warm voor lopen”. Ik wil graag een eerlijk onderzoek, naar de fouten die we gemaakt hebben. Ik snap ook dat we dat niet zelf kunnen doen, maar het lijkt me redelijk, dat onze motieven gehoord worden en dat ons geen motieven door anderen in de schoenen geschoven worden.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.