Gedenkt uw voorgangers

Inleiding voor het Leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie

op zaterdag 22 november 2008

“Gedenkt uw voorgangers”

De Duitse kerk en haar houding ten opzichte van de Joden in de jaren 1933-1945

 

Beste mensen,

 

Johan Snoek schreef eind jaren zestig een Grey Book[1] over de houding van de Europese kerken ten opzichte van antisemitisme en Jodenvervolging. Grijs niet omdat hij meende, dat het allemaal grijs en grauw was in deze aangelegenheid, maar omdat hij duidelijk wilde maken, dat het niet om een wit- of een zwartboek ging. De titel van mijn in 1991 verschenen studie over het Duitse protestantisme in 1933 luidde: Collaboratie en onderwerping[2]. En dat zegt genoeg: ik heb een zwartboek geschreven! Volgens Arie Spijkerboer, die destijds mijn boek recenseerde was het nog veel erger: ik had een requisitoir geschreven. Ik zou met name veel te hard geoordeeld hebben over Martin Niemöller, zijn grote held. Nu is dat heel opmerkelijk, want juist over Martin Niemöller had ik niets anders beweerd of geschreven, dan hij zelf al in toespraken en publicaties had gezegd en toegegeven. Namelijk, dat hij begin jaren dertig grote verwachtingen had van Hitler en ook NSDAP had gestemd, maar daar later al spoedig op terug was gekomen. Enigszins pijnlijk voor zijn broer Wilhelm, de eerste geschiedschrijver van de Bekennende Kirche, die deze opstelling van zijn broer en ook die van hem zelf, hij was zelfs nog een blauwe maandag lid van de Duitse Christenen, nadrukkelijk had verdonkeremaand. In dat gegeven zit ook precies de crux en de reden, waarom ik denk dat Johan terecht een Grey Book heeft geschreven en ik ruim twintig jaar later even terecht een zwartboek. Waar het Johan om ging, was dat met name in de Nederlandse kerken een algemene opvatting heerste, dat de kerken zeer ernstig tekort waren geschoten ten opzichte van de Joden. Maar zelfs als dat grotendeels waar was – en dat was het – dan deed de steeds herhaalde schuldbelijdenis dat we allemaal ernstig tekort waren geschoten geen recht aan de enkelingen die niet tekort waren geschoten en dapper verzet hadden geboden. Sterker nog, de veralgemening van de schuldbelijdenis betekende tegelijkertijd een vergoelijking van het falen: we deden het nu eenmaal allemaal, we konden ook nauwelijks anders etc.

In de Duitse kerken lag dat na 1945 heel anders. Natuurlijk, zij waren tekort geschoten en dat beleden ze ook al onmiddellijk in Stuttgart in het najaar van 1945, maar daarnaast ontwikkelde zich een andere opvatting: De kerk als geheel, de Evangelische kerk van Duitsland, was weliswaar ernstig tekort geschoten, maar een klein deel daarvan, bekend geworden onder de naam Bekennende, belijdende kerk had anders dan de grote kerk dapper verzet geboden. Deze opvatting wordt in Duitsland door velen niet ten onrechte aangeduid als de “Kirchenkampflegende”. De eerste overigens die bij mijn weten die term gebruikte was Friedrich Baumgärtel, die al in 1959 een brochure uitgaf met als titel: Wider den Kirchenkampflegenden.[3] Maar omdat hij zelf bepaald niet zuiver op de graat was en geen deel had uitgemaakt van de Bekennende Kirche, werd dat weggehoond. In de jaren tachtig heb ik nog heel veel moeite moeten doen om het in te kunnen zien, omdat de meeste bibliotheken het niet in hun bezit bleken te hebben. Dus waar – anders dan in Nederland – in Duitsland deze legende in leven werd gehouden was het – zelfs in de jaren tachtig – noodzakelijk deze legende te weerleggen. Hoe vaak ik – ook na die tijd, want hoewel de juistheid in grote lijnen nauwelijks bestreden is, veranderde het weinig aan de algemene opvatting – over de Bekennende Kirche heb gelezen, dat dit de kerk was van degenen die zich verzetten tegen Hitler, kan ik niet tellen; ik denk dat je sneller klaar bent als je de boeken telt, die zich hier in meer kritische zin over uitlaten. Waar in Nederland vooral de passieve houding van veel kerkmensen werd verontschuldigd met een verwijzing naar het feit, dat we allemaal tekort waren geschoten, werd in Duitsland de openlijke instemming met het nationaal-socialisme min of meer verontschuldigd met de opvatting: we waren niet allemaal voor Hitler, er was ook verzet. Was er dan geen verzet? Ja, natuurlijk was er verzet en ik deel ook met Johan de opvatting, dat dit niet weggepoetst mag worden, maar dat verzet was in de Bekennende Kirche zeker niet zo sterk aanwezig, dat je zou mogen spreken van een verzetskerk. Het was eerder zo, dat de Bekennende Kirche, die met name protest aantekende tegen de kerkpolitiek van de nazi’s, zich nadrukkelijk distantieerde van alles wat misschien wel in de buurt van politiek verzet zou kunnen komen. Zo werd in de Bekennende Kirche gebeden voor Martin Niemöller, die in Dachau zat als persoonlijke gevangene van de Führer, omdat hij hem ooit in 1934 openlijk gezegd had, wat hij van zijn kerkpolitiek dacht, maar niet voor Dietrich Bonhoeffer, want hij zat gevangen omdat hij verdacht werd van activiteiten tegen de Duitse staat. Het heeft na de oorlog nog een heel aantal jaren geduurd voordat Dietrich Bonhoeffer werd gerehabiliteerd en onder invloed van de publieke opinie in het buitenland werd verheerlijkt als held juist van die Bekennende Kirche, die in de jaren veertig niets van hem moest hebben en waarvan hij zelf in zijn gevangenisbrieven ook nadrukkelijk afstand had genomen.

Hoe was deze legende tot stand gekomen? Daar hebben in eerste instantie de leden van die Bekennende Kirche niet de grootste schuld aan. De bezettingsmacht en met name de Verenigde Staten, die het voor het zeggen hadden in het grootste deel van wat later de Bondsrepubliek zou worden, had een groot probleem. Om te voorkomen, dat het nationaal-socialisme, dat in ruim twaalf jaar heel diep geworteld was geraakt in de Duitse samenleving en ook in de harten van de Duitsers, opnieuw de boventoon zou gaan voeren, moest er actief gedenazificeerd worden. Maar hoe doe je dat, hoe onderscheid je de grote boeven van de meelopers. Daarvoor had je mensen nodig die er bij waren geweest en die betrouwbaar waren. Maar hoe vind je die? De Russen die in het oosten van Duitsland voor hetzelfde probleem stonden, kozen een vanuit hun gezichtspunt voor de hand liggende oplossing. Zij merkten – niet zonder reden en zeker ook niet ten onrechte – de leden van de vroegere KPD aan als verzetstrijders en daarmee ook als degenen die aan de Russische bezettingsmacht konden vertellen wie in welke mate fout waren geweest. Dat persoonlijke vetes en vooroorlogse ruzies daarbij een rol gingen spelen, valt te begrijpen. Niemand is zonder fouten, ook communisten niet. Het zal u allen duidelijk zijn, dat de Amerikaanse bezettingsmacht onder geen beding deze keuze wilde maken, dus moesten ze op zoek naar een andere groep, die ze als “verzet” aan konden duiden. En zo kwamen ze terecht bij de Bekennende Kirche en poneerden hen als verzetstrijders. De rode kaart, die leden van de BK bij zich droegen als bewijs van hun verbondenheid kreeg een vergelijkbare betekenis als de partijkaart van de KPD in het oosten. Het werden vooral de predikanten van de Bekennende Kirche die in hun dorp of stadswijk voor de bezettingsmacht verklaarden, wie zich in welke mate schuldig hadden gemaakt. De verklaringen van goed gedrag die zij afgaven werden wel aangeduid als ‘Persilscheine’. En de strekking van die aanduiding is duidelijk, ze werden niet per se verstrekt aan degenen die een zuiver geweten hadden, maar aan diegenen die om wat voor reden dan ook in een goede reuk stonden bij de leden van de Bekennende Kirche. De verdere gang van zaken is psychologisch natuurlijk volstrekt begrijpelijk. Nu ze een keer formeel zijn aangewezen als verzetsorganisatie kunnen ze moeilijk naar voren komen en zeggen, we waren helemaal geen verzetsorganisatie, we streden alleen maar voor een zelfstandige kerk ook al stonden we in politiek opzicht vaak niet eens ver af van de nazi’s. En zo wordt de Kirchenkampflegende in stand gehouden.

Is er dan helemaal geen verzet gepleegd van de kant van de Bekennende Kirche. Dat ligt eraan hoe je in dit geval “verzet” definieert. Als je bijvoorbeeld de stellingname zou huldigen, dat alles wat ingaat tegen de politieke opvattingen van het nationaal-socialisme, ook als het slechts haar kerkpolitiek bestrijdt, verzet is, dan heeft de Bekennende Kirche verzet gepleegd. Als je daarentegen zegt, dat alleen het aantekenen van protest op zich nog geen verzet is, maar dat dit pas verzet wordt, wanneer die politiek waartegen men protesteert ook actief bestreden wordt, dan wordt het een heel ander verhaal. En als je – maar ik geef toe, dat is wel een erg enge definitie – alleen dat verzet noemt wat zich actief inzet voor de slachtoffers van de nazi-vervolgingen, joden, zigeuners, zwarten, homosexuelen, communisten en jehova-getuigen, dan blijft er zelfs geen verzet meer over, hetzij dan het individuele verzet van leden van de Bekennende Kirche, die dit meestal zonder medeweten van de kerkelijke autoriteiten en tegen hun uitdrukkelijk advies in pleegden. En dan is er ook nog het verzet van kerkelijke groepen en individuen, die geen lid waren van de Bekennende Kirche. Juist deze groepen werden na de oorlog de dupe van het feit, dat de BK aan was gewezen als de kerkelijke verzetsgroep bij uitstek. Ik heb het dan bijvoorbeeld over de religieuze socialisten. Zij waren er niet bij in Barmen, zij participeerden in de regel niet in de B.K. omdat de meest linkse stroming binnen die B.K., die van Karl Barth en zijn theologische vrienden, theologische bezwaren heeft tegen het religieus socialisme – hij beschouwt ze als liberaal – en die bezwaren – achteraf zeg ik ‘helaas’ – zwaarder laten wegen dan de noodzaak van een verbond tegen de Duistnationale theologie. Barth heeft als belangrijkste auteur van de Barmer Thesen een historische bijdrage geleverd aan de kerkstrijd, maar hij heeft in Barmen ook kerkpolitiek bedreven en uiteindelijk is hem het verbond met conservatieve lutherse groeperingen rond Asmussen en Dibelius en Wurm, belangrijker geweest dan een progressief verbond met de religieus socialisten van Paul Tillich en Emil Fuchs en de liberale groeperingen rond zijn vroegere leermeester Martin Rade. Het bondgenootschap dat in Barmen werd gesmeed bepaalde de richting van de BK (ook al moet ik eerlijk toegeven dat Barth in de daaropvolgende maanden gillend gek werd van zijn conservatieve kameraden). In de Barmer Thesen stond geen woord over de Joden en dat zal zo blijven. De religieuze socialisten waren de eerste theologen, die hun baan verloren, Paul Tillich vertrok naar de Verenigde Staten, werd daar misschien wel hun meest beroemde hoogleraar en keerde nooit meer terug naar Duitsland. Emil Fuchs werd al in 1933 ontslagen en werkte tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog in een garage  – dat wil zeggen de tijd dat hij niet in Untersuchungshaft zat. In 1949 werd hij beroepen als professor voor christelijke ethiek en godsdienstsociologie in Dresden en verhuisde daarvoor vrijwillig en uit overtuiging naar de toen net ontstane DDR, waar hij tot zijn dood heeft geleefd. In het Personenlexicon Religion und Theologie komt Emil Fuchs niet voor. Dat hij een van de eerste evangelische theologen was die al in 1933 vijf weken in een nazi-cel door moest brengen, probeer het maar eens te ontdekken in de meest bekende beschrijvingen van de kerkstrijd? Buiten de Bekennende Kirche is er geen heil en zeker geen verzet, zo willen die historici ons doen geloven. En ook dat heeft weer een functie: wanneer je verzwijgt dat er door sommige predikanten en theologen buiten de BK verzet werd gepleegd, dan lijkt de strijd voor de autonomie van de kerk al snel het hoogst haalbare, al bijna verzet!

In grote lijnen moet dus gezegd worden, dat de Bekennende Kirche zich nooit expliciet heeft ingezet tegen de Jodenvervolgingen. Wel heeft ze zich diverse keren uitgesproken over het feit, dat gedoopte Joden huns inziens geen Joden meer waren en daarom niet zouden mogen vallen onder de discriminerende maatregelen tegen Joden. Dat wil niet zeggen, dat er geen pogingen zijn gedaan om de Bekennende Kirche wel tot dapperder spreken te bewegen, maar in de regel zonder succes. Ik wil proberen – voor zover ik dat kan overzien, de verschillende fases in de Jodenvervolging in Duitsland te schetsen en steeds te vragen hoe daarop vanuit kerkelijke kring gereageerd is.

De eerste fase – eigenlijk is het al een tweede fase, want de anti-joodse terreur door SA en SS groepen in de Duitse straten is dan al lang begonnen, maar het zijn de eerste officiële door de staat genomen maatregelen – wordt ingezet op 7 april 1933 met de afkondiging van de z.g. Ariërparagraaf, officieel de ‘wet tot herstel van de ambtenarenstand’. Ambtenaren van niet-arische afstamming dienen ontslagen te worden, evenals alle ambtenaren van wie het niet honderd procent zeker is, dat ze zich te allen tijde in zullen zetten voor de Duitse staat. In die combinatie zegt de wet dus: onbetrouwbare ambtenaren gaan eruit en Joodse ambtenaren zijn poer definitie onbetrouwbaar. Deze wet geld – zo wordt expliciet vastgesteld – niet voor ambtenaren van godsdienstige instellingen.

De tweede fase begint op 15 september 1935 met de afkondiging van de zogenaamde Neurenberger rassenwetten. Iedereen die drie of vier Joodse grootouders heeft geldt als “Volljude” en kan geen Duits staatsburger zijn. Het is hem of haar niet toegestaan te trouwen of geslachtsgemeenschap te hebben met ariërs. Deze wetten gelden voor allen die van het joodse ras zijn ongeacht hun geloofsovertuiging. Half- en kwartjoden moeten toestemming vragen voor een huwelijk met een ariër of arische.

De z.g. Reichskristallnacht[4] in de nacht van negen op tien november 1938 hoort eigenlijk in dit rijtje van officiële anti-joodse maatregelen niet thuis, maar speelt natuurlijk wel een rol als testcase in hoeverre hiertegen van kerkelijke zijde geprotesteerd werd. Deze quasi-spontane, maar feitelijk compleet – meestal door het ministerie van Joseph Goebbels – geregisseerde anti-joodse uitbarstingen werden ook gebruikt om af te tasten, hoe ver men zou kunnen gaan. Zo werd ook de afkondiging van de Ariërparagraaf voorafgegaan door een “spontane” boycotactie tegen Joodse winkels op 1 april 1933. En zo vormt de Reichskristallnacht de aanzet naar de derde fase, die inzet met de verordening van 4 juli 1939, waarin het gaat om de buitensluiting van Joden uit het Duitse openbare leven. Joden kunnen zich alleen nog bewegen binnen kringen van de eigen vereniging, joodse kinderen mogen alleen op school met andere Joodse kinderen en ook de gedoopte Joden zouden kerkelijk georganiseerd moeten worden in eigen joods-christelijke gemeentes. Deze volledige isolering van de Joden in Duitsland vormt de voorbereiding voor de vierde en laatste fase, die wordt ingezet op 31 juli 1941 als Goering – ongetwijfeld in nauw overleg met Hitler – aan Heydrich de opdracht verstrekt alle voorbereidingen te treffen, die nodig zijn om te komen tot een definitieve oplossing (Endlösung) van het Joodse vraagstuk. Ter afronding van deze voorbereidingen belegde Heydrich op 20 januari 1942 de z.g. Wannsee-konferenz waar de definitieve afspraken voor een totale vernietiging van het Europese Jodendom werden gemaakt. De laatste twee feiten zijn natuurlijk niet publiekelijk bekend gemaakt als overheidsmaatregelen en in die zin kon daartegen natuurlijk ook niet een formeel of informeel protest worden aangetekend. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat het veranderde optreden na januari ’42 – in concreto het massaal wegvoeren van Joden – niet onopgemerkt voorbij heeft kunnen gaan en in die zin ook reacties uitgelokt zou kunnen hebben.

Als we de reacties op de hierboven genoemde maatregelen van kerkelijke zijde overzien, dan valt op dat op de eerste, minst vergaande, maatregelen het meest wordt gereageerd en op de latere, veel radicalere, maatregelen steeds minder. Het kan haast niet anders dan dat dit ook andere oorzaken had dan de ernst van de aangelegenheid, in de eerste plaats, dat men in april ’33, pas enkele maanden na de machtsovername door Hitler, er nog van uitging, dat het zin had om te protesteren en dat geleidelijk aan steeds minder werd, en in de tweede plaats omdat door de jaren heen steeds harder werd opgetreden wanneer er protest werd aangetekend tegen overheidsmaatregelen. Zeker na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd iedere vorm van protest beschouwd als demoralisatie van de troepen en al bijna hoogverraad. Begrijp me goed, dat is geen verontschuldiging op voorhand, wie in Nederland protesteerde tegen de Jodenvervolgingen liep even goed grote risico’s.

We beginnen met de invoering van de ariërparagraaf op 7 april 1933. In de periode voorafgaand aan zeven april was de straatterreur tegen Joden, die haar hoogtepunt vond in de grote boycotactie op 1 april al fors ingezet en dat was in binnen en buitenland niet ongemerkt voorbijgegaan. In Engelse en Amerikaanse kranten wordt geschreven over ‘pogroms’ en de kerken in Duitsland maken zich meer zorgen over deze slechte pers dan over de gebeurtenissen zelf. In navolging van de nazi’s duiden ze die berichten aan als “Greuelpropaganda” of “Greuelmärchen” en niet zelden wordt de vermeend joodse wereldpers hiervoor verantwoordelijk gehouden. Op 25 maart stelt Julius Richter, lid van het bestuur van de kerkenbond, voor het volgende telegram te sturen naar de kerken in de Verenigde Staten:

De joden uit de hele wereld zetten een gruwelpropaganda in beweging, omdat zij zich bedreigd voelen door Hitlers bekende antisemitisme. De sociaaldemocratie mobiliseert de arbeidersbeweging uit de hele wereld, omdat de Duitse nationale beweging de strijd tegen het marxisme in haar vaandel heeft geschreven. Waarschuw dringend geen geloof te schenken aan overdreven en verzonnen berichten over terreur in Duitsland.[5] Dat dit niet alleen oprechte zorg over verkeerde informatie bij zusterkerken is, maar ook bedoeld om de nieuwe Duitse regering te overtuigen van haar ongedeelde steun, blijkt uit het feit, dat afschriften van dergelijke telegrammen werden gestuurd naar de ministeries van binnenlandse zaken, buitenlandse zaken en propaganda. De eerste dominee die protesteert is geen latere BK-predikant, maar een religieus socialist. Wilhelm Menn schrijft een brief aan zijn Generaalsuperintendent uit het Rheinland en zegt daarin: Er valt toch niet te verheimelijken, dat we met de zogenaamde boycotbeweging aan de eerste Jodenvervolging sinds eeuwen zijn begonnen.. De persoonlijke vervolging van mensen, van wie de “schuld” bestaat of uit een politieke overtuiging of in het behoren tot een ras en in niets anders, deze vervolging met de duidelijke opzet hun bestaan te vernietigen, is toch een klap in het gezicht van het eenvoudigste zedelijk inzicht… En ons “christelijke volk” jubelt. Ik heb nog nooit zoals nu innerlijk getwijfeld aan mijn volk. Wie zal de moed hebben, hier het noodzakelijke te zeggen?..[6] Het antwoord van zijn generaalsuperintendent is ook bewaard gebleven. Hij schrijft terug: .. Ik ben er dankbaar voor, dat de boycot vooralsnog alleen voor die zaterdag gold en ik hoop ten zeerste, dat die niet weer opleeft. Daarbij moet ik echter openlijk zeggen: Ik heb daarvoor wel enig begrip, dat de – ook bij geenszins antisemitisch ingestelde mensen – opgehoopte gerechtvaardigde woede over dat, wat het de pers, beurs, theater enz. beheersende Jodendom ons heeft aangedaan, naar buiten is gekomen…[7]. U begrijpt, van generaalsuperintendent Stoltenhoff hoeft geen protest tegen de overheid verwacht te worden. Al is het een ongetwijfeld keurige heer die niet houdt van straatterreur, zijn taal is al geïnfecteerd door het nationaal-socialisme. Geen enkele kerkbestuurder zal enig protest aantekenen tegen de boycot van 1 april. De hoogbejaarde oma van Dietrich Bonhoeffer, Julia Bonhoeffer, geb. Tafel, boycot de boycotbeweging en bezoekt op 1 april demonstratief een Joodse winkel. Dietrich is trots op haar.

De kort daarna ingevoerde ariërparagraaf gold niet voor ambtenaren van religieuze instellingen. Daartegen hoefde dus niet geprotesteerd te worden. Dat zal overigens doorlopend de trend zijn: de kerk treedt steeds exclusief op voor haar eigen mensen, haar eigen vrijheid, haar eigen belangen en nooit voor die van anderen. Als er geprotesteerd wordt tegen Jodenvervolgingen, dan wanneer het “hun” (gedoopte) joden betreft. Ik denk dat het deze vaststelling, en die gold ook voor de Bekennende Kirche, is geweest die Dietrich Bonhoeffer er ruim tien jaar later in zijn gevangeniscel toe bracht op te schrijven: kerk is alleen kerk, wanneer zij kerk is voor anderen! Dat er uiteindelijk juist naar aanleiding van deze ariërparagraaf zo verschrikkelijk veel gereageerd is door kerkelijke instanties, heeft te maken met het feit, dat al direct vanaf de invoering van deze ariërparagraaf bij de overheid er in kerkelijke kring stemmen opgaan, die voorstellen om deze wet ook van toepassing te laten zijn op de kerken. Ik zeg nu al vast, dat dit in september 1933 in de Pruisische kerk ook zal gebeuren en dan is het dus niet een ingreep van de staat op het terrein van de kerk, maar een vrijwillig ondernomen actie van de kerkleiding tegen een deel van haar eigen predikanten en medewerkers. De eerste protestbeweging van predikanten, de Pfarrernotbund, wordt dus niet opgericht uit protest tegen overheidsmaatregelen, maar uit protest tegen maatregelen van de kerkleiding. Voor het ontstaan van de Bekennende Kirche in de tweede helft van 1934 geldt hetzelfde. Tegen de invoering van de ariërparagraaf in de staat wordt geen kerkelijk protest aangetekend. Otto Dibelius, dan nog – voordat hij in conflict raakt met Hitler – de gevierde man van de Protestantse kerken, die de dienst heeft geleid, waarmee de nieuwe Rijksdag werd geïnstalleerd, zegt, dat het hier ‘slechts’ gaat om het herstel van eerlijke verhoudingen, omdat de Joden na de oorlog (bedoeld wordt natuurlijk, de Eerste Wereldoorlog) op bepaalde plaatsen zwaar oververtegenwoordigd waren. Op 11 april komt de opperste kerkenraad van de Pruisische Kerk bijeen en daar bericht voorzitter Kapler over een plan dat er zou bestaan, om de hele kerk als onderdeel van de staat om te vormen tot een staatsdepartement. Dat zou natuurlijk het echte gevaar zijn en dan is het niet verstandig de staat te irriteren met protestverklaringen inzake de Joden. Geen formele reactie dus, wel een heleboel z.g. “Gutachtens” die faculteiten en theologische instellingen indienen bij de kerkleiding over de vraag, of het acceptabel zou zijn de ariërparagraaf ook in de kerk in te voeren. En daarnaast zijn er twee artikelen met een vrijwel gelijkluidende titel: Het ene artikel heet “Die Kirche und die Judenfrage”, het andere “Die Kirche vor der Judenfrage”, beide zijn geschreven door theologen, die in de latere jaren dertig deel uit zullen maken van de B.K., maar beide schrijven op persoonlijke titel. Het eerste opstel is van Walter Künneth, het tweede van Dietrich Bonhoeffer. Ik zal eerst ingaan op de notitie van Künneth[8]. Hij begint met een instemming met de staat en schrijft letterlijk: (en ik geef het citaat in dit geval onvertaald, zodat u het specifiek nazistische taalgebruik kunt horen: Die Selbstbesinnung des nationalen Staates auf die Eigenart des deutschen Volkstums führt mit Notwendigkeit zu der Aufgabe, die Judenfrage in Deutschland neu zu regeln. Als Bonhoeffer ook die verschrikkelijke term “Judenfrage” gebruikt vertaal ik dat met “Het Joodse vraagstuk”, als Künneth het heeft over de noodzaak deze kwestie nieuw te regelen (en u begrijpt met nieuw bedoeld hij strikter en strenger) dan bedoelt hij “Judenfrage” als: het joodse probleem, dat geregeld, dat uiteindelijk opgelost moet worden. Daarmee is de Hitlerstaat volgens Künneth terecht bezig. De Joden, zo stelt hij vast, hebben percentage-gewijs teveel belangrijke posten in handen en dat betekent een gevaar voor de Duitse geest (whatever that may be). De nieuwe ordening wordt ingegeven door nationaal politieke overwegingen en niet door confessionele. Het begrip niet-arische afstamming is een zuivere rasaanduiding. Kortom, wat de staat doet is prima.

Bij de kerken ligt dat evenwel anders, bij hen zijn niet politieke maar kerkelijke argumenten van kracht. Het lidmaatschap van een kerk wordt niet bepaald door afstamming, maar door sacramenten (concreet, wie gedoopt is en deel uitmaakt van de avondmaalsgemeenschap is lid van de kerk). De kerk behandelt al haar leden gelijk. Natuurlijk met een zekere restrictie, omdat de kerk nu eenmaal haar opdracht tot verkondiging van het evangelie vooral heeft ten dienste van het Duitse volk, moet ze er wel voor zorgen, dat zij niet onnodig geïrriteerd worden door het op de voorgrond treden van joods-christelijke elementen (let wel, met elementen worden geen onderdelen van de liturgie of aankleding van het kerkgebouw bedoeld, maar de gedoopte joodse mensen). Er is, zo concludeert Künneth, een mogelijk probleem, want de kerk moet nu eenmaal anders omgaan met het “joodse vraagstuk” dan de staat. Welke eisen mag een kerk in dit geval aan de staat stellen: 1) dat ze bij haar wetgeving onderscheid maakt tussen joden en joodse christenen. 2) Voor het geval bepaalde onderdelen van de wetgeving toch ook voor joodse christenen gelden, dan moeten die uitgevoerd worden op een manier die de christelijke kerken niet blameert. Het partijprogramma van de NSDAP spreekt zich immers uit voor een positief christendom, dan moet ze wel onderscheid maken tussen leden van de synagoge en leden van de kerk.

De kerk wil het recht op Jodenzending behouden, maar begrijpt wel dat de overstap van synagoge naar kerk in deze situatie een “besonders gewissenhafter Prüfung und langjähriger Vorbereitung” nodig heeft. (Oftewel: voorkomen moet worden, dat Joden lid worden van de kerk om aan vervolging of discriminatie te ontkomen). Tenslotte: De onvoorwaardelijke, niet van de nationaal politieke situatie afhankelijke christelijke liefde, die niet verwisseld moet worden met een liberaal humaniteitsidee, moet zich in eerste instantie richten op de noodlijdende Joodse christenen die ons als gemeenteleden het naaste staan. Moet er dan niets gedaan worden voor de andere Joden? Ja toch nog: (ik zeg het maar weer op zijn Duits: Die Kirche hat dafür einzusetzen, daß die Ausschaltung der Juden als Fremdkörper im Volksleben sich nicht in einem dem christlichen Ethos widersprechenden Weise vollzieht. Walter Künneth maakt vanaf 1934 deel uit van de Bekennende Kirche, maar wordt toch benoemd tot hoogleraar in Erlangen, wordt in 1944 zelfs decaan van de theologische faculteit ter plekke (wat met zekerheid wil zeggen, dat hij de eed van trouw aan Hitler heeft afgelegd), en is een van de eersten die na de oorlog het papier krijgt om te publiceren. In het voorjaar van 1947 schrijft hij zijn boek “Der Große Abfall”[9]. In zijn woord vooraf legt hij uit, waarom hij meent de aangewezen persoon te zijn, om eens precies uit te leggen, hoe het allemaal zit: Wenn ich es heute wage, den geheimen Wurzeln der deutschen Katastrophe nachzugehen, so glaube ich dazu insofern berechtigt zu sein, als ich schon zu einer Zeit, da es noch gefährlich war, etwas wider den Natinoalsozialismus zu sagen, wiederholt zu der gleichen Sache und in der gleichen Weise Stellung genommen habe. Es geht mir heute genau so wie in den kritischen Kampfjahren seit 1933 um nichts anderes als um die Bezeugung der einzigen Wahrheit angesichts der Auswegslosigkeit unserer Lage. Dat wat hij toen heeft gezegd, een globale instemming met het overheidsbeleid ten aanzien van de Joden, met het verzoek om een uitzondering te maken voor gedoopte Joden, dat heet nu: Iets zeggen tegen het nationaal-socialisme! Overigens het bestuur van de kerkenbond, op dat moment nog – voor de instelling van de rijkskerk en de rijksbisschop – het hoogste nationale kerkelijke gremium, bespreekt deze notitie van Künneth en besluit die als “te kritisch” af te wijzen. In de situatie waarin Duitsland zich bevindt, zo meent de voorzitter, wordt alles toch alleen maar als een ja of als een nee ten opzichte van de staat uitgelegd en dan wordt een kritische vraag al vlot misverstaan.

De andere tekst ademt een geheel andere sfeer. Ik weet niet meer waarvoor, maar in 1987 heb ik de tekst van Bonhoeffers “Kirche vor den Judenfrage” in het Nederlands vertaald en van een korte inleiding voorzien. In 1987 werkte ik nog niet met een computer en ik heb deze tekst dus niet digitaal. In dat geval zou ik die aan de belangstellenden gemaild hebben, nu heb ik hem maar gekopieerd. Er is onvoldoende tijd om uitvoerig op deze tekst in te gaan. Er valt ook best heel wat in kritische zin over deze tekst te zeggen. Veel van wat Bonhoeffer hier zegt, zouden wij nooit meer zo zeggen en zou hij zelf al in de loop van zijn verdere leven niet meer zo zeggen. Maar deze tekst ademt een heel andere sfeer, omdat die ten eerste, niet begint met een instemming met het handelen van de staat. Het is niet de eerste opdracht van de kerk, zegt Bonhoeffer om de overheid te loven of te laken. De kerk verwacht van de staat, dat ze voor orde en recht zorgt. Ze roept niet gelijk, dit of dat mag niet, maar vraagt de staat of ze met haar optreden werkelijk voor recht en orde zorgt. En ten tweede omdat deze tekst niet primair een onderscheid maakt tussen gedoopte en ongedoopte Joden. Als de staat verzuimt voor voldoende recht en orde te zorgen en bijvoorbeeld een bevolkingsgroep (in dit geval de Joden) rechteloos maakt, dan zijn er voor de kerk drie mogelijkheden: (1) de staat herinneren aan haar opdracht; (2) de dienst aan de slachtoffers van het staatsoptreden en (3) zich direct politiek verzetten tegen de staat. De eerste twee opties acht Bonhoeffer dan (in april 1933) al actueel. De kerk heeft de staat te herinneren aan zijn opdracht en hem dus te zeggen, dat hij inzake de Joden niet voldoet aan zijn goddelijke opdracht om voor orde en recht te zorgen. En de kerk heeft de diaconale taak om de slachtoffers van dit staatsoptreden te helpen; alle slachtoffers, zowel die wel als die niet tot de christelijke gemeente behoren. De derde fase is dan volgens Bonhoeffer nog niet actueel, dat zou aan de orde zijn, wanneer het voortbestaan van de kerk of de staat in het geding zou komen. Wanneer bijvoorbeeld de staat de kerk zou dwingen haar joodse lidmaten buiten te sluiten, dan zou de kerk wanneer ze dat doet, ophouden kerk van Christus te zijn. Dat zou er een status confessionis (een kwestie waarmee de kerk staat of valt) aan de orde zijn. Als de Pruisische kerk in september 1933 vrijwillig besluit de ariërparagraaf in te voeren in de kerk, acht Bonhoeffer het moment van de status confessionis gekomen en roept op tot een algemene predikantenstaking. Die vindt niet plaats en ook Karl Barth, die in eerste instantie in september nog aan Bonhoeffer schreef, dat hij het met hem eens was en dat ook als nog niet het lidmaatschap van niet-ariërs werd afgenomen, maar het niet-ariërs wel werd verboden predikant of beambte te zijn in de kerk, dit toch een status confessionis was, steunt hem daarin niet. In november 1933 heeft Karl Barth in Berlijn een ontmoeting met vertegenwoordigers van de Pfarrernotbund, die niet voornemens zijn positief in te gaan op de oproep van Bonhoeffer. Uiteindelijk zal Barth menen dat er wezenlijker zaken zijn dan de aanwezigheid van Joodse predikanten (het gaat immers maar om een handvol), maar hen mag de toegang tot het predikantsambt niet ontzegd worden. Een van de aanwezigen, vraagt zich dan af of al die joden die niet meer in andere academische beroepen worden toegelaten dan niet naar de kerk zullen vluchten, en dan zegt Barth : Laat de joden maar komen, ook wanneer er een dozijn van deze joodjes met onzuivere bedoelingen bij ons op zouden duiken. Barth zal achteraf niet gelukkig zijn geweest met deze slip of the tongue, maar het is – naar ik meen te weten – Charlotte van Kirschbaum zelf geweest die door Barth is meegenomen om het protocol van deze besprekingen te schrijven. Uiteindelijk zijn de integrale teksten (op grond van die protocollen van Von Kirschbaum) in 1998 door Eberhard Busch uitgegeven als Reformationstag 1933. Ik had al veel eerder een kopie van deze protocollen in het Archief van de Westfälische Landeskirche in Bielefeld (Sammlung Niemöller) ontdekt en er uitvoerig uit geciteerd in mijn proefschrift, maar dat is Busch niet opgevallen. Barth wordt het in Berlijn niet eens met de Pfarrernotbund, verwijt Bonhoeffer in een brief, dat hij er niet bij was, om mee te helpen aan het touw te trekken, maar Bonhoeffer is dan al zeer gedesillusioneerd over de kansen op iets als verzet binnen de kerk, net als Barth heeft hij van Niemöller geen hoge pet op, laat staan van Künneth. Diezelfde meneer van wie ik daarnet vertelde dat hij vond, dat hij zo dapper verzet had gepleegd in 1933, verdedigde in de besprekingen in Berlijn de stelling, dat het beter was om tot besprekingen te komen met de nieuwe Rijksbisschop Ludwig Müller, omdat je toch ook niet alle Deutsche Christen over één kam kon scheren. Barth zegt daarop tegen Künneth en zijn vriend Siegfried Knak: jullie zijn Deutsche Christen en zo lang ze jullie mee laten praten, worden we het nooit eens!

Slechts een paar dagen na het aannemen van de rassenwetten in Neurenberg, komt in Steglitz de synode van de Bekennende Kirche bijeen. In Barmen, de eerste belijdenissynode, geen woord over de Joden, in Dahlem, waar zeer uitvoerig (en ook terecht, dat zullen we niet ontkennen) protest wordt aangetekend tegen de Mythus des Zwanzigsten Jahrhunderts van Rosenberg en de daarin bepleite nieuwe Duitse religie (overigens zonder de titel van het boek expliciet te noemen), opnieuw geen woord over de Joden. In Augsburg gaat het om juridische zaken (het ligt voor de hand dat het joodse vraagstuk daar niet op de agenda stond). En dan komt Steglitz, de rassenwetten zijn aangenomen, de Bekennende Kirche weet dat ze daar eigenlijk een verklaring over af moet geven en schrijft dan:

Die derzeitige Art der öffentlichen Behandlung der Judenfrage ist weithin verbunden mit einder Bestreitung des Evangeliums und der christlichen Kirche. Angesichts der dadurch unseren Gemeinden drohenden Verwirrung wolle der Reichsbruderrat baldigst für eine nach Schrift und Bekenntnis richtungweisender Antwort auf die einzelnen damit gestellten Fragen Sorge tragen. Het wordt dus op de lange baan geschoven. Waarom reageert de synode niet? Was ze dan niet op de hoogte? Ja, ze was zeer uitvoerig op de hoogte gebracht. En hier moet ik met de grootst mogelijk eer de naam noemen van één van de moedigste leden van de Bekennende Kirche. In de kring van de broeders was deze zuster in Steglitz niet uitgenodigd. Martin Albertz, predikant in Spandau, die wel als gast werd toegelaten overhandigde aan de synode het Denkschrift zur Lage der deutschen Nichtarier[10] van Marga Meusel. Ik ken geen document uit de eerste jaren van de kerkstrijd dat de zaken zo dapper bij naam noemt als dat van Marga Meusel. En zal ik u eens wat vertellen: in Wilhelm Niemöllers Kampf und Zeugnis der Bekennenden Kirche, dat al direct in 1948 verscheen wordt Marga Meusel genoemd en haar Denkschrift geciteerd. Als Kurt Meier in 1976 in de DDR zijn driedelige “Gesamdarstellung” Der evangelische Kirchenkampf publiceert (in 1984 volgde de uitgave van het werk in de Bondsrepubliek), moet hij het boek van Niemöller gelezen hebben, want het gold tot op dat moment als dè studie over de kerkstrijd. Toch noemt hij Marga Meusel en haar Denkschrift niet. Als Klaus Scholder in de periode 1977-1984 de eerste twee dikke delen van zijn standaardwerk “Die Kirchen und das Dritte Reich” publiceert ontbreekt Marga Meusel daar ook in. Vindt u dat ik te ver ga, wanneer ik veronderstel dat het noemen, laat staan het publiceren van deze Denkschriften de stelling over het dappere verzet van de BK volstrekt onderuit zou halen en dat het daarom is verdonkeremaand. Ik laat u een paar fragmenten horen: In Namen von Blut und Rasse wird seit zwei Jahren die Atmosphäre in Deutschland unaufhörlich planmäßig vergiftet durch Haß, Lüge, Verleumdung, Schmähungen niedrigster Art in Reden, Aufrufen, Zeitschriften, Tagespresse, um die Menschen zu willigen Werkzeuge dieser Verfolgung zu machen. En dan noemt ze pagina’s lang voorbeelden, waarvan je de haren te berge rijzen. Ik was zelf ook verbijsterd, dat deze praktijken al in 1934/ 1935 plaatsvonden en niet veel later waren begonnen. Ik citeer een schrijnend voorbeeld: In einem Dorf in Hessen-Nassau lebte noch eine jüdische Familie, zwei waren schon weggezogen. Auch diese Familie hatte ihr älteres Kind schon weggegeben, das kleinere Mädchen aber wollten die Eltern noch bei sich behalten, und es ging also noch in der Dorfsschule. Da setzte auf Veranlassung des Bürgermeisters, der zugleich Ortsgruppenleiter ist, ein Schulstreik der anderen Kinder ein, die erklärten, nicht mehr zu kommen, solange das jüdische Kind noch da sei. Na de invoering van de Neurenberger wetten schrijft Marga Meusel nog een aanhangsel. Wat me daarin het diepst raakte, was een kille opsomming van de geboorte- en sterftecijfers in de joodse gemeentes: ik lees ze voor: München in 1933 176 sterfgevallen tegenover 35 geboortes, 1934 148 sterfgevallen tegenover 25 geboortes, 1935, 167 sterfgevallen tegenover 20 geboortes. Berlijn in het jaar 1934 2401 sterfgevallen tegenover 473 geboortes. In Bamberg worden in de hele periode 1933-1936 binnen de joodse gemeente twee kindjes geboren, terwijl er in diezelfde periode zesendertig doden waren te betreuren. In Augsburg in mei 1935 had Marga Meusel haar Denkschrift ook al ingediend, daar werd het niet behandeld, in Steglitz brengt Martin Albertz het opnieuw in. Ik heb u voorgelezen, hoe het “besluit” over deze kwestie luidde.

Op het besluit van 1939, waarbij Joden worden buitengesloten uit alle organisaties en instellingen waar ook Duitsers werkzaam zijn, volgt al spoedig het besluit van de kerk in

Thüringen, dat Joden niet meer welkom zijn in de kerk. Protesten van kerkelijke zijde vinden dan eigenlijk niet meer plaats en verdwijnen helemaal bij het uitbreken van de oorlog, dan wordt overal – ook in de Bekennende Kirche – gebeden voor de soldaten van het Duitse leger. Diegenen die wel verzet willen plegen, weten dat het te laat en te riskant is om de kerk achter zich te krijgen en gaan hun eigen weg. Dat doet Dietrich Bonhoeffer als hij betrokken raakt in de militaire verzetsgroep rond admiraal Canaris en zijn zwager Hans von Dohnanyi, dat doet ook Heinrich Grüber als hij na de Reichskristallnacht zijn bureau opzet, dat Joden moet helpen naar het buitenland te emigreren. Wilhelm Niemöller schrijft, dat het opkomen voor Joden na 1941 een zaak was waarop de doodstraf stond. Ik kan dat niet bevestigd zien in officiële stukken, maar heb ook geen reden aan zijn gelijk te twijfelen. De enkelingen die dat toch gedaan hebben – en die soms ook hun leven daarvoor hebben moeten geven – kunnen niet genoeg geëerd worden, maar het grootste deel van de kerk en vooral haar leiding zweeg. Een aantal gemeenteleden uit Beieren schrijft in 1943 een brief aan hun bisschop, Meiser, die begint met de zin: Als christenen kunnen we niet langer verdragen, dat de kerk in Duitsland zwijgt over de jodenvervolgingen en even verderop schrijven ze: Wat ons drijft is in de eerste plaats het simpele gebod van de naastenliefde, zoals Jezus het in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan heeft uitgelegd en daarbij nadrukkelijk elke inperking tot Geloofsgenoten, rasgenoten of volksgenoten heeft afgewezen. Iedere niet-ariër, of hij nu Jood of Christen is, is vandaag de dag “onder moordenaars gevallen” en aan ons wordt gevraagd, of wij met hem omgaan als de priester of de leviet of als de Samaritaan? Ik besef heel goed, een kerk is meer dan haar leiding, ik wou dat ik u de namen kon onthullen van de dappere gemeenteleden, die met het schrijven van de bovengenoemde brief hun leven waagden, maar u begrijpt, dat die juist daarom anoniem werd verzonden. Het heeft bisschop Meiser niet tot andere inzichten gebracht.

Het is mij niet mogelijk, om u te zeggen, wat de betekenis van deze wetenschap is voor onze, of voor mijn opstelling in het Israëlisch-Palestijnse conflict. Misschien moeten we ons maar simpelweg vasthouden aan de opmerking van de laatste briefschrijvers of aan de oproep van Bonhoeffer om als kerk in ieder geval op te komen voor de slachtoffers. Onopgeefbare verbondenheid met Israël? Wetend wat ik weet, en waarop ik een half leven heb gestudeerd, kan ik niet anders. In het voorwoord van mijn proefschrift schreef ik, dat ik met het schrijven ervan de gedachtenis wilde eren van de vele gedoopte en niet gedoopte joodse mensen, die niet alleen door het nazi-regime werden vervolgd en vermoord, maar ook door de overgrote meerderheid van de leden van de christelijke kerken in de steek werden gelaten. Waar men al niet instemde met hun lot, werd daarover vrijwel steeds gezwegen. Ik ben ervan overtuigd, dat ik mijn verbondenheid met het Joodse volk en de gedachtenis van de slachtoffers geweld aan zou doen als ik mijn ogen zou sluiten voor het lot van de Palestijnen. Dat is en blijft de ene grote les van elke studie over de tweede wereldoorlog, dat we nooit meer onze ogen mogen sluiten voor onrecht.


[1] Johan M. Snoek, The Grey Book, Assen 1969.

[2] Wilken Veen, Collaboratie en onderwerping. Het Duitse protestantisme in het jaar 1933, Gorinchem 1991.

[3] Friedrich Baumgärtel, Wider den Kirchenkampflegenden, Neuendettelsau 1959.

[4] Dick Boer wees me er terecht op, dat ik beter ‘Reichspogromnacht’ had kunnen zeggen.

[5] Geciteerd bij Klaus Scholder, Die Kirchen und das Dritte Reich, (1977) 2e dr.: München 1986, pag. 333.

[6] Geciteerd bij Günther van Norden, Kirche in der Krise, Düsseldorf 1963, pag. 59.

[7] Idem, pag. 60.

[8] De tekst van zijn bijdrage is te vinden in Wolfgang Huber / Ilse Tödt ed., Ethik im Ernstfall, IBF 4, München 1982.

[9] Walter Künneth, Der große Abfall, Hamburg 1947.

[10] De tekst van het Denkschrift, dat in mei 1935 werd opgesteld en vervolgens verschillende malen aangevuld en geactualiseerd, is vrijwel integraal te vinden in het verslag van de Steglitzer synode. Later te boek gesteld als Wilhelm Niemöller, Die Synode zu Steglitz, Geschichte – Dokumente – Berichte (Arbeiten zur Geschichte des Kirchenkampfes 23), Göttingen 1970.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.