Preek in de Veenkerk (Amersfoort-Vathorst) op 10/1/2010

Preek in de Veenkerk (Amsterdam-Vathorst) op 10 januari 2010

Gelezen werd Jesaja 40, 1-11 en Lucas 3, 15-16 en 21-22

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Het zal u waarschijnlijk niet verbazen, dat ik hier een beetje onwennig sta. Ik had gehoopt eerst nog een keer gewoon in de kerk te zitten voor deze dienst, maar dat kwam er niet van. Praten over wat we geloven en hoe we de Bijbel verstaan is toch een bijna intieme aangelegenheid. Daarvoor zou je elkaar eigenlijk een beetje moeten kennen, zodat je een indruk hebt hoe bepaalde dingen overkomen en u omgekeerd een beetje een kader hebt, waarin u mijn woorden moet begrijpen. Ik kan in ieder geval heel in het kort iets over me zelf vertellen. Ik woon sinds iets meer dan een jaar in Amersfoort, in Nieuwland en ben daar naar toe verhuisd, omdat mijn vrouw een managementsfunctie kreeg bij Agis. Zelf werk ik al sinds 1982 in Amsterdam als predikant van de Protestantse gemeente aldaar. Ik was zesentwintig jaar gemeentepredikant, eerst in de binnenstad en daarna in Noord en ben nu sinds twee jaar predikant voor leerhuiswerk. Ik ben afgestudeerd en gepromoveerd als kerkhistoricus en de meeste cursussen die ik geef gaan over de jongste geschiedenis (twintigste eeuw) van kerk en theologie. In mijn studietijd al ben ik geïnspireerd geraakt door het werk van de Duitse theoloog en verzetstrijder Dietrich Bonhoeffer. Het in navolging van hem nadenken over de vraag hoe wij gelovige mensen kunnen zijn in een geseculariseerde, niet-religieuze wereld, houd mij erg bezig. Ik beschouw geloof niet als een privé-aangelegenheid maar als iets wat van betekenis moet zijn in en voor de wereld waarin we leven. In dat licht probeer ik ook de Bijbel te begrijpen en uit te leggen.

In de Bijbelgedeeltes die we hebben gehoord komen twee herauten, twee vreugdebodes aan het woord. Het zijn dit keer niet, zoals in het kerstverhaal, engelen die het blijde nieuws verkondigen, maar “gewone” mensenkinderen. Twee profeten, Jesaja en Johannes. Ik zeg Jesaja, want uit dat bijbelboek hebben we gelezen. Maar eigenlijk moeten we hem Deutero-Jesaja noemen, de tweede Jesaja. Want de eerste Jesaja, de profeet die optrad in de tijd van de Judese koningen Achaz en Hizkia en aan wie de eerste negenendertig hoofdstukken van het boek worden toegeschreven, is dan al lang dood. Maar dan, aan het eind van de ballingschap, als de Joden al bijna zeventig jaar in Babylonië wonen, dat inmiddels is veroverd door de Perzen, blijkt er iemand te zijn, we weten niet hoe hij echt heet, die kennelijk de boodschap van die eerste Jesaja, de hoopvolle profetieën over het komende Godsrijk en de vorst van de vrede, niet is vergeten en zich daarom presenteert als een tweede Jesaja. Ook na zeventig jaar ballingschap gelooft hij nog steeds in een nieuw begin. En de mogelijkheden zijn er ook. Met koning Cyrus is een nieuw tijdperk begonnen, want hij geeft de Joodse ballingen toestemming om terug te keren naar Israël, terug naar Jeruzalem. Je zou denken dat iedereen hiep hiep hoera zou roepen, zijn boeltje bij elkaar pakte en op stap ging, terug naar het Beloofde Land. Maar zo is het helemaal niet. Jeruzalem is schitterend in de herinnering, maar de praktijk is anders: de stad ligt in puin, de tempel is afgebroken, de wijnstokken zijn gerooid, de vijgenbomen omgehakt. Wat hebben ze daar te zoeken in Jeruzalem, juist nu de nieuwe koning van Perzië ze kennelijk gunstig gezind is, hebben ze het helemaal nog zo slecht niet in hun ballingschap. Laat ons maar zitten, zegen ze, wij redden het hier wel. En inderdaad in het huidige Iran en Irak leven nog steeds Joodse gemeenschappen die daar al sinds duizenden jaren zitten. Maar die tweede Jesaja die ziet een ander Jeruzalem voor zich. Hij droomt zichzelf op de berg Sion en hij ziet: alle wegen leiden naar Jeruzalem, van alle kanten zullen ze komen, de ballingen keren terug en in hun spoor de volkeren die het heil zoeken van de God van Israël. Hij hoort ze van alle kanten roepen: bereidt de weg van de Heer, maakt recht zijn paden. Hij hoort ook de tegengeluiden, de tegengeluiden die ook ons zo vaak uit het hart gegrepen zijn. Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras! Israël kent zijn psalmen en de tweede Jesaja kent ze ook. Het komt uit Psalm 103, u kent het waarschijnlijk nog beter – althans de ouderen onder u – uit de oude berijming: Gelijk het gras is ons kortstondig leven. En onze Jesaja ontkent het niet. Hij zegt niet: Ach joh, dat valt allemaal wel mee. Nee, het is waar, de Bijbelschrijver weet het ook: als gras is het volk, de zeis van Assyrië of van Babylonië gaat erover heen en het wordt afgemaaid. Tienstammenrijk, Noord-Israël, weggevaagd, nooit meer van gehoord! In onze tijd is het niet anders. Grote oorlogen mogen in Europa god zij dank nauwelijks meer voorkomen, maar dat betekent nog niet dat het pais en vree is. En met een grote regelmaat gaat er van alles mis, door slordigheid, door winstbejag, vanwege politieke idealen. Een vuurwerkfabriek gaat de lucht in, vliegtuigen vallen uit de lucht of boren zich in wolkenkrabbers, een tsunami vaagt honderduizend mensen weg binnen een uur. Inderdaad: Als het gras is ons kortstondig leven, een dronken chauffeur, een te hard rijdende auto, een kankergezwel dat een sterk lichaam in een paar weken vernielt. We kunnen het niet ontkennen, het is waar, een mens is een kwetsbaar wezen, met een gecompliceerd lichaam waarin van alles zo maar mis kan gaan. Maar dat kan en mag natuurlijk niet het enige zijn dat er gezegd wordt. Het antwoord komt uit diezelfde psalm 103: Maar het Woord van God houdt altijd stand. Dat is een antwoord en het is ook geen antwoord. De Bekennende Kirche, dat was dat deel van de Evangelische Kerk in Duitsland dat er protest tegen aantekende, dat ook de kerk onderdeel moest worden van het gelijkgeschakelde Duitse Derde Rijk van Hitler, had het onder de Barmer Thesen, onder haar geloofsbelijdenis geschreven. Verbum Deo manet in aeternum. Het Woord Gods blijft tot in eeuwigheid. Dat is waar en niet waar, een antwoord en geen antwoord, stelde bijvoorbeeld Dietrich Bonhoeffer vast. Als het betekent, dat we geloven dat God er wel voor zal zorgen dat alles goed komt, dan slaat het nergens op, dan klinkt het vroom maar stelt het niets voor, je zult er zelf iets aan moeten doen. Het antwoord van de tweede Jesaja heft de puinhopen van Jeruzalem natuurlijk ook niet op, dat zullen ze zelf moeten herbouwen, maar de uitspraak, en ik denk dat ie onder de Barmer Thesen ook zo bedoeld was, spreekt van hoop, van belofte, het geeft vertrouwen in de toekomst. God komt, hij zal zijn volk weiden als een herder. Dat is niet stil maar, wacht maar, alles wordt nieuwe, maar: geef niet op, hou vol, blijf geloven in en werken aan de toekomst!

U weet Jeruzalem is herbouwd, maar toen kwamen de Grieken en onteerden de tempel en toen de Grieken weg waren, kwamen de Romeinen. Maar er zijn altijd mensen gebleven, die als de eerste en de tweede Jesaja bleven geloven in de toekomst. Mensen als Simeon en Anna, die de messias bleven verwachten. En dan is daar onze tweede vreugdebode. Johannes is zijn naam, hij staat bij de Jordaan en roept iedereen op zich te laten dopen, om een nieuw begin te maken. Hij is de zoveelste Jesaja, die roept, maakt recht de weg des Heren. De mensen stromen toe en ze vatten weer moed. Zou hij het zijn, is hij de messias. Maar Johannes wijst van zich af: Ik doop met water, die na mij komt is sterker dan ik, en ik ben niet waard de riemen van zijn sandalen los te maken. Hij zal jullie dopen met Heilige Geest en vuur. En toen gebeurde het: tussen al die mensen die waren toegestroomd om zich te laten dopen, stond ook Jezus. En hij die als enige zich niet hoefde te bekeren, hij die als enige zonder zonde was, hij begaf zich toch samen met heel het volk in het water van de Jordaan om gedoopt te worden. Toen ging de hemel open en de Heilige Geest daalde neer in de gedaante van een duif. De Heilige Geest, de geest van God. De geest die door de eeuwen heen de hoop levend heeft gehouden, die steeds weer nieuwe mensen heeft geïnspireerd en bemoedigd, die Mozes en Elia en Jesaja heeft geleid en ervoor heeft gezorgd, dat de vlam nooit helemaal gedoofd is, dat de verwachting altijd is blijven leven. Die Heilige Geest daalt nu neer op dit mensenkind, dat zich net als alle anderen laat dopen. Die geest is zo overweldigend aanwezig, dat hij als het ware zichtbaar wordt. Hij kiest de gestalte van een duif. De duif die we kennen uit het verhaal van Noach. De duif die terugkeert bij de ark met een olijftakje in zijn snavel als het bewijs, dat de aarde weer groen zal worden. Er geschiedt een stem vanuit de hemel. Deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb. Het kan: een mens van goede wil, een mens die leeft volgens de wil van God. Hij is er geweest. Hij heeft geleefd en hij is gestorven, maar hij leeft nog steeds tot in alle eeuwigheid. Hij is de belichaming van dat Woord van God dat in stand blijft van eeuwigheid tot eeuwigheid. Zonder die belofte, zonder die ene, zouden we het nieuwe jaar niet in durven gaan. We mogen blijven hopen, we mogen blijven geloven. Daarmee is niet alle ellende definitief voorbij. Rampen gebeuren nog steeds, oorlogen zijn er steeds opnieuw, er storten vliegtuigen neer, er branden café’s af, maar de wereld is niet aan haar lot overgelaten. De geest die op hem was, de geest die er al voor hem was en die er ook na hem nog is, die geest blijft mensen inspireren om hem na te volgen, om de moed niet op te geven. Wat kunnen we zeggen, wat zullen we roepen. Alle vlees is gras? Ja, dat ook! Wie het ontkent, sluit zijn ogen voor de werkelijk­heid, maar het kan niet het laatste woord zijn. Er staat een man bij de Jordaan, hij staat er nog steeds en hij roept tegen een ieder die het horen wil, dat het koninkrijk nabij is gekomen en dat het nooit te laat is om een nieuw begin te maken. Hij heet Mozes of Jozua, of Elia of Jesaja of Johannes. Hij verschijnt in steeds nieuwe gedaantes, vrouwen of mannen, die het uit hebben gehouden, die niet zijn bezweken voor de druk, die tegen alles in zijn blijven wijzen op die ene. Mensen die als Bonhoeffer in de dodencel hebben gezongen over de goede machten, die hen trouw en stil hebben omgeven. Als hun stemmen niet meer gehoord worden, dan dooft het licht, dan zien we alleen nog maar de slachtoffers van oorlog en honger en ellende. Het een heft het ander niet op. Ons geloof maakt ons niet immuun voor verdriet, maar het kan ons misschien wel helpen om een manier te vinden om verder te gaan. Laten we in onze wereld op zoek gaan naar de duif die vrede brengt, naar de geest die leven doet. Een klein jaar geleden keken we met zijn allen naar de installatie van Barack Obama. Ik was ontroerd. Dat is geloof. George Bush presenteerde zichzelf als wedergeboren christen, maar wat er uit zijn mond kwam had een allesbehalve Bijbels gehalte. Obama is een modern mens, maar zijn vaste overtuiging, dat het anders kan en anders moet, dat heeft voor mij met geloof te maken. En natuurlijk, hij was en is de messias niet, maar – en dat begreep het Nobel-comité heel goed – hij was en is wel een teken van hoop. En dan moeten we niet bij de eerste tegenslag roepen, zie je wel, dat stelde ook niets voor, want dan blijft er nergens iets van over. Het Woord van God, het woord van vrede en recht, blijft tot in eeuwigheid, dat is geen feit of vaststelling of dogma, dat is een uitspraak van hoop en vertrouwen een uitspraak om je aan vast te klampen in de moeilijkste momenten, een uitspraak van geloof.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.