Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) op 24/10/2010

Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) op 24 oktober 2010

Gelezen werd Jeremia 14, 7-10 en 19-24 en Lucas 18, 9-14

Lieve gemeente,

Het probleem bij heel bekende gelijkenissen is, dat ze vaak in het tegendeel lijken om te slaan, omdat we allemaal al weten wat de strekking is en ons haasten om aan de goede kant te staan. Onze vroegere Amsterdamse collega Jaap Doolaard vond over de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar het volgende gedichtje. Het is in het Duits, maar ik zal het zo nodig ook vertalen:

Ein Mensch betrachtete einst näher

Die Fabel von dem Pharisäer,

der Gott gedankt voll Heuchelei,

dafür, dass er kein Zöllner sei.

Gottlob, sprach er in eitlem Sinn,

dass ich kein Pharisäer bin.

In de vertaling rijmt het niet meer zo mooi, maar dan luidt het als volgt:

Een mens betrachtte eens nader

De gelijkenis van de Farizeeër

Die God vol huichelarij bedankt

Dat hij geen tollenaar is.

Godlof, zei de man niet zonder ijdelheid

Dat ik geen farizeeëer ben.

Een bevriende nieuwtestamenticus schreef ooit een exegese over de gelijkenis van het aanliggen op de eerste en de laatste plaatsen en eindigde die met de cynische zin: sindsdien is er onder christenen een run op de laatste plaatsen. Wij weten intussen natuurlijk allang hoe het zit. Je moet je altijd bescheiden opstellen, de Farizeeër is een huichelaar en ieder mens is een zondaar, dat had die tollenaar heel goed begrepen. Zo, boek dicht, missie volbracht, daar kunnen we het mee doen. Maar zo simpel ligt het ook weer niet, want Jezus leert niet een lesje naar aanleiding van wat hij toevallig op het tempelplein heeft gezien. Nee, hij vertelt een gelijkenis met het oog op mensen die overtuigd waren van hun eigen rechtvaardigheid en de overige mensen minachtten. Met het Oecumenisch Leerhuis Noord houden we dit najaar een serie bijeenkomsten over gelijkenissen, dus komt het goed uit, dat we het hier over deze kleine gelijkenis kunnen hebben. Wel jammer dat we in het leesrooster met zevenmijlslaarzen en hele grote stappen door het evangelie van Lucas lopen, want zo verliezen we het verband met het voorafgaande en met wat erop volgt. In het voorafgaande verhaal wordt de gelijkenis over de onrechtvaardige rechter verteld en die wordt ingeleid als een gelijkenis met het oog daarop, dat zij altijd moesten bidden en niet verslappen. De arme weduwe zet door, net zo lang tot ze haar gelijk krijgt van de onrechtvaardige rechter. Dat is bidden, als je weet dat je vecht en werkt en bidt voor de goede zaak, dan geef je niet op, dan roep je niet dat de rechters niet eerlijk zijn – zelfs niet als ze dat zijn – dan weet je dat je altijd tegenwind zult hebben, dat het een zaak van lange adem is en je geeft niet op, je geeft nooit op. Dat is bidden. Maar ja, die rechter was onrechtvaardig: hij bekommerde zich om God noch gebod, hij trok zich van niemand wat aan en daar was ie nog trots op ook. Maar de Farizeeër in ons verhaal is niet een onrechtvaardige. Hij houdt zich aan de wet, maar zoals de onrechtvaardige rechter zich beroemde op zijn onrechtvaardigheid, zo beroept de Farizeeër zich op zijn rechtvaardigheid. Dat de wet er is vanwege de armste en de zwakste, dat we belasting afdragen (wij zouden trouwens met tien procent onmiddellijk akkoord gaan) zodat de overheid zorg kan dragen voor mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen, dat is niet waar de Farizeeër mee bezig is. Hij ziet niet zijn medemensen, hij ziet zijn religieuze plichten en die vervult hij trouw en zelfs meer dan hij strikt genomen verplicht is. En laten we eerlijk zijn, als iedereen dat zou doen, dan zou de wereld er misschien wel heel anders uitzien, of niet… Afgelopen vrijdag keek ik ’s avonds naar Pauw en Witteman en daar vertelde iemand over een ontmoeting met een vijfjarig meisje in de Congo die in de burgeroorlog, hoe complete familie had verloren en nu aangewezen was op hulp van vreemden. Aan tafel zat ook Hero Brinkman van de PVV, die naar aanleiding van dit verhaal alleen maar wist te vertellen: U weet hoe mijn partij denkt over ontwikkelingshulp! Ja, dat weten we. Die wilden ze afschaffen! Dat is gelukkig niet helemaal gelukt. Maar er is wel een nieuwe wind gaan waaien. Unverfroren wordt het eigen belang voorop gesteld, dat van het eigen, nog steeds schatrijke, land boven dat van ontwikkelingslanden, dat van de “eigen” in de regel bemiddelde blanke Nederlander boven dat van asielzoekers en allochtonen. We gaan voor het eigen belang en het eigen gelijk, daar hebben we recht op en als we het niet krijgen, dan schreeuwen we moord en brand en zeggen dat het systeem niet deugt. Want wij zijn de brave hardwerkende burgers van dit land en alle anderen zijn parasieten en gelukzoekers.

De farizeeërs weten ook precies hoe het zit. Er zijn mensen die zich aan de wet van Mozes houden en doen wat hen te doen staat, dat zijn ze zelf. En je hebt de overigen. Dat zijn degenen die zich niet aan de wet houden, dat zijn rovers, onrechtvaardigen en overspeligen, dat zijn die collaborateurs die belasting innen voor de keizer van Rome, dat is de Sadduceese overheid, die handjeklap speelt met de machthebbers. Dat is kortom iedereen die niet is zoals wij. De farizeeër zegt het nog in zichzelf, we nemen aan dat hij in stilte bad, maar dat heet tegenwoordig politiek correct, en dat kan echt niet meer. Alles wordt luidop gezegd en moet ook gezegd mogen worden, als het tenminste niet tegen ons wordt gezegd. Dan komt de tollenaar. Hij staat van verre. Hij kent zijn plaats. Ik vermoed, dat als hij ook maar een stap dichter bij het heilige had gezet, hem dat ook wel duidelijk zou zijn gemaakt door de Farizeeër. Hij slaat zich op de borst. Bij ons zou dat een opscheppend gebaar zijn en meer bij de Farizeeër passen, maar hier wordt een gebaar van rouw en zelfbeschuldiging bedoeld. O God, wees mij, zondaar, genadig. Het Calvijnse leerstuk, dat ieder mens in zonde is ontvangen en geboren, moest toen nog bedacht worden. De tollenaar zegt niet dat hij in het algemeen, zoals alle mensen nu een keer een zondaar is, maar heeft het concreet over zichzelf. Ik ben een zondaar, niet omdat ik nu eenmaal zo geboren ben, maar omdat ik in de praktijk van het leven allerlei dingen fout doe. De Farizeeër zou er ongetwijfeld geen moeite mee hebben gehad om in het algemeen toe te geven, dat hij ook een zondig mens is, maar het gaat om de concrete schuldbelijdenis, bedenken wat je fout hebt gedaan en waarin je dus hebt gezondigd tegenover God en medemens. Hoe het verder is gegaan met die tollenaar of met die Farizeeër, weten we niet. Het is tenslotte een gelijkenis. Het gaat niet om de werkelijkheid van wat er verteld wordt, maar om de werkelijkheid waarover verteld wordt. Een gelijkenis gaat over het Koninkrijk van God, dat is over de wereld zoals die bedoeld is en zoals die weer zou moeten worden, een wereld waar God koning is en Jezus Heer en dan bedoel ik daarmee niet een wereld, waarin alle mensen keurige gedoopte christenen zijn, maar een wereld waarin recht wordt gedaan, aan de zwaksten en de armsten allereerst. Hoe kun je dat koninkrijk bereiken, hoe kun je meewerken aan de totstandkoming ervan. In het achttiende hoofdstuk van Lucas worden een aantal voorbeelden genoemd. Je kunt zoals de arme weduwe volhouden in het gebed, door blijven gaan totdat zelfs de meest onbarmhartige rechter je gelijk geeft, je recht doet om maar zijn rust te hebben. Je kunt jezelf op de borst slaan en zeggen, ik heb het totaal verkeerd gedaan en ik begin helemaal overnieuw. Je kunt zijn  als die kinderen, die tot Jezus kwamen, maar door de leerlingen werden tegengehouden, voor hun is het koninkrijk. Of je kunt die jongeling zijn, die –  anders dan in het verhaal – wel alles verkocht en Jezus volgde. Als de Zoon des Mensen komt, zal hij dan geloof vinden op de aarde? Wellicht, hier en daar, bij arme weduwen, verachte tollenaars en onschuldige kinderen. Het koninkrijk der Hemelen, dat is, zoals Huub Oosterhuis ooit dichtte, deze wereld omgekeerd. Het onderste moet boven, de waarheid aan de droom. Lieve mensen, ik geef onmiddellijk toe, dat scoort niet tegenwoordig, dat klinkt behoorlijk soft, maar waar staat geschreven dat we moeten scoren. Misschien is onze kerk met haar behoefte om zichzelf in het licht te stellen, wervende kerk te zijn, een nieuw elan uit te stralen, bij de tijd te komen, te veel de kerk van de Farizeeër, die wel veel goeds doet, maar ook vooral wil laten weten, wat ze wel niet allemaal voor goeds doet. Misschien moet ze weer meer de kerk van Messias Jezus worden, de kerk van de arme zondaars, die het goeds dat ze doen in het verborgene doen, die zich er niet op voor laten staan beter te zijn  dan anderen, maar als een kleine schare getrouwen tegen alles in, tegen de tijdgeest in en tegen de hele golf van nieuwe religiositeit in, blijft doen waartoe ze geroepen is, dit evangelie uit te dragen van de gans andere God en zijn mensenkind. 31 oktober, Hervormingsdag, volgende week, zou wat mij betreft niet de dag hoeven te zijn, waarop de kerk met trots naar buiten treedt, maar waar ze in navolging van Maarten Luther herinnert aan het evangelie van de begenadigde zondaar en dat doet in het besef dat zij die zondaar is. Het gaat er niet om dat we angstvallig proberen op het goede paard te wedden, maar dat we de ander zien staan, de tollenaar in de verte, al die mensen, die net als wij dingen fout doen, maar ook net als wij op zoek mogen gaan naar een nieuwe, een betere weg. Amen

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.