Nieuwe boeken (2011/2)

 

Tjeerd de Boer, Hoe zullen wij over God spreken. De poëtische theologie van het alledaagse van Rubem Alves (Narratio, Gorinchem 2010).

Graag wil ik een aantal nieuwe boeken aan jullie voorstellen, die ik de afgelopen tijd onder ogen heb gekregen. Het eerste werd mij toegestuurd door Leen van den Herik. Het is de dissertatie, waarop Tjeerd de Boer in december vorig jaar promoveerde: Ik moet jullie eerlijk bekennen dat ik – wellicht tot mijn schande – nog niet eerder had gehoord van Rubem Alves of zijn theologie. Alves werd in 1933 geboren in Boa Esperança (als je in een stad met zo’n mooie naam wordt geboren, ben je natuurlijk voorbestemd om bevrijdingstheoloog te worden) in Brazilië. Dat was (is) Alves dan ook, maar Tjeerd de Boer is vooral geïnteresseerd in de ontwikkelingsgang van Rubem Alves van bevrijdingstheoloog naar theoloog van het alledaagse. Het belangrijkste theologische geschrift van Alves is zijn dissertatie, de Theology of human hope, die hij formuleert in navolging van Jürgen Moltmann, maar ook als kritiek op Moltmann. Om het kort door de bocht te zeggen (in de dissertatie van De Boer wordt dit gelukkig veel zorgvuldiger uitgewerkt): Bij Alves is de hoop niet zoals bij Moltmann te vinden in iets toekomstigs (het Koninkrijk) of in iets dat gebeurd is (de opstanding van Christus), maar is die hoop geïncarneerd en moet nu gezocht en gevonden worden in het gewone alledaagse leven van gewone mensen. Deze opvatting, die in de latere boeken van Alves steeds terugkeert, heeft Alves ertoe gebracht om zijn dissertatie ook te beschouwen als de afsluiting van zijn theologische loopbaan. Hij laat zich daarna scholen als psycho-analyticus om op een andere manier deel te nemen aan het alledaagse leven. Deze theologie is niet alleen kritiek op de theologie van de hoop als Europese bevrijdingstheologie, maar ook op de gangbare Latijns-Amerikaanse bevrijdingstheologie. Door zijn nadruk op de incarnatie is de hoop en de bevrijding niet een ver perspectief dat in de strijd moet worden gerealiseerd, maar iets dat leeft in en tussen de mensen, zodat zij van daaruit hun leven kunnen vieren. De theologie wordt dan tot een soort politiek, de overweging op grond waarvan de strijdterreinen worden gekozen. Een christelijke geloofsgemeenschap die vanuit deze overtuiging heeft en de bevrijding van de mens als zijn belangrijkste taak beschouwt, moet een nieuwe taal ontwikkelen. Alves noemt dat de taal van het messiaans humanisme. Die taal is een poëtische taal, want in de gebruikelijke zakelijke taal kan het mysterie dat God is niet onder woorden gebracht worden. Mensen kunnen hooguit spreken (of poëtisch omschrijven) wat God in hun leven betekent. Het alledaagse is daarom de plaats waar over God gesproken wordt en is ook bepalend voor de manier waarop over God wordt gesproken. Christologie wordt zo antropologie, want spreken over God of Christus afgezien van hun incarnatie in het gewone leven en het menselijke lichaam is abstract en academisch en helpt de geloofsgemeenschap niet. De liturgische teksten voor die geloofsgemeenschappen, die Alves heeft geschreven heten dan ook: Celebrando a Vida (“het leven vieren”, niet in vertaling uitgegeven). Van Alves, die naast theologie ook boeken over psycho-analyse en onderwijs schreef en een groot aantal kinderboeken, is vrijwel niets in vertaling verkrijgbaar. Alleen zijn eerste drie boeken zijn in het Engels: A Theological Interpretation of the Meaning of Revolution in Brazil, A theology of human hope en Tomorrows Child: Imagination, Creativity and Rebirth of Culture. Maar deze boeken zijn in de Verenigde Staten uitgegeven in respectievelijk 1964, 1969 en 1972, dus zo vreemd was het ook niet, dat ik nooit iets van hem gelezen had. Goed dat Tjeerd de Boer hem aan de vergetelheid ontrukt, want, zoals hij schrijft in zijn proefschrift: “Alves’ theologie van het alledaagse is een theologie van de kleine bevrijding, die aandacht vraagt voor de kracht en de schoonheid van het leven van alledag zonder daarbij de sociaaleconomische werkelijkheid uit het oog te verliezen”.

 

Gerben J. Stavenga, Verheldering van de werkelijkheid (Het Zuiden/Skandalon, Vught 2011)

Het tweede boek werd mij toegestuurd door de auteur. Na ontvangst moest ik eerst even heel goed nadenken, waarom dit boek mij werd toegestuurd, maar op een gegeven moment werd mij helder dat Gerben Stavenga de echtgenoot is van Dini Stavenga-van der Waals, de Friese predikante die voorzitter is van het bestuur van de Olterterperkring. De titel, Verheldering van de werkelijkheid, is voor de auteur dat wat de wetenschap heeft te doen. De ondertitel luidt: inzicht in de ontwikkeling van wetenschap en samenleving middels een relationele systeemtheorie en duidt aan hoe de auteur die werkelijkheid wil verhelderen. Stavenga is natuurkundige en filosoof, die zich al sinds jaar en dag verdiept heeft in de theologie van vooral Karl Barth. Nu is hij niet de eerste beta-wetenschapper die zich met Barth bezig houdt; heel lang geleden was het bijvoorbeeld Cor Dippel (1902-1971), die zich ook op de terreinen van natuurwetenschappen, filosofie en theologie begaf. Maar Dippel en andere natuurkundigen na hem hielden zich vooral bezig met de empirische fysica en de verhouding daarvan met de theologische opvattingen over schepping en werkelijkheid. Het voordeel daarvan was, dat je dat als theoloog nog heel behoorlijk kon volgen. Gerben Stavenga houdt zich bezig met de theoretische fysica en vraagt zich af in hoeverre de in formules gevatte wetmatigheden ook bruikbaar zijn voor de theologie. Dat gaat mijn pet zo ver te boven, dat ik de hulp in moest roepen van mijn jongste dochter, die in Utrecht wis- en natuurkunde studeert. Goed ik probeer uit te leggen, wat ik begrepen heb van wat een relationele systeemtheorie is. “Een systeem is een op de een of andere manier geordend geheel dat bestaat uit een verzameling onderling geordende elementen”. (pag.30). Een samenleving is zo’n “systeem”, maar ook een mens is een systeem en het wezenlijke van deze systemen is dat ze in relatie staan tot andere systemen. Zo’n verzameling van elementen (zie de definitie hierboven) verhoudt zich op verschillende manieren ten opzichte van andere verzamelingen. Mogelijkheid 1: Ze hebben geen enkel element gemeenschappelijk, het zijn naast elkaar bestaande verzamelingen. A (de ene verzameling) is niet verbonden met B (de andere verzameling). Mogelijkheid 2 Ze snijden elkaar, ze hebben minstens één element gemeenschappelijk, maar ze hebben ook verschillende elementen. Mogelijkheid 3: De ene verzameling is een deelverzameling van de andere. Alle elementen van de eerste heeft de tweede ook, maar de tweede heeft ook nog andere elementen die de eerste niet heeft. Mogelijkheid 4: Omgekeerd kan ook de tweede verzameling een deelverzameling zijn van de eerste. Mogelijkheid 5: A=B, dat wil zeggen de beide verzamelingen hebben alle elementen gemeenschappelijk. Als het systemen betreft en de ralatie tussen verschillende systemen, vallen feitelijk twee mogelijkheden (de eerste en de laatste) af, omdat er in het eerste geval geen enkele relatie (relatie 0, r0) bestaat en omdat in het laatste geval systemen die geheel samenvallen simpelweg één systeem vormen en in dat geval kunnen we niet spreken van een onderlinge relatie. Mogelijkheid 2 levert twee mogelijke relaties. De eerste (r1) is wanneer de beide systemen alleen een grens gemeenschappelijk hebben. Het zijn dan op zich staande systemen, die onlosmakelijk (door hun grens) met elkaar verbonden zijn. De tweede (r2) is wanneer de beide systemen een groter deel (meerdere elementen) gemeenschappelijk hebben. De derde en de vierde mogelijkheid vallen samen. Het ene systeem is een subsysteem van het ander. Voor hun relatie (r3) is niet wezenlijk welk systeem het omvattende en welke het omvatte is. Deze derde relatie (en deze staat centraal als we het vervolgens loslaten op de filosofie of de theologie) is de relatie, waarbij de twee system aparte systemen zijn en de één toch volledig subsyteem is van de ander.

Goed, we zijn geen natuurkundigen of filosofen maar theoloog en gewapend met deze kennis van wat een rationele systeemtheorie is stuiven we dus door naar hoofdstuk 7 over de mens en zijn religies, waarin het vooral gaat over de theologie van Karl Barth. Als centraal kenmerk van de religie beschouwt Stavenga het gegeven, dat de mens een fundamentele relatie ervaart met een andere werkelijkheid. Dat de mens in de zin van de eerder omschreven theorie een “systeem” is, is duidelijk, maar ook die andere werkelijkheid, kan (afgezien van de vraag of zij werkelijkheid, metafysica of alleen een uitgewerkte gedachte of projectie is) als een systeem worden aangeduid. En dus kan de vraag gesteld worden wat de relatie tussen die beide systemen is. Laat ik beginnen met de conclusie van Stavenga: (pag. 183): De systeemtheoretische analyse van de theologie van Barth brengt aan het licht dat, met betrekking tot de werkelijkheid die in de christelijke theorie aan de orde is, kennelijk R3 de cruciale epistemologische relatie is. Anders gezegd: kennis van die werkelijkheid is blijkbaar slechts mogelijk door middel van de subject-object relatie R3.

Dat is prachtig gezegd, maar het is ook met een mate van abstractie (en zonder dat zal het niet gaan, wanneer je systemen en hun relaties wilt beschrijven) waarbij de typische alfa zich achter de oren krabt. Subject-object relatie R3, dat wil zeggen de verhouding waarbij (in dit geval) het subject van het kennen (de mens) volledig deel uitmaakt van het object (het gekende, de andere werkelijkheid) maar ook dat die volledige inbeslagname plaatsvindt in het gebeuren van de openbaring. Ik vind het prachtig, of ik het nodig heb en in nog sterkere mate of ik een theorie als deze ooit zou kunnen of willen gebruiken, dat weet ik niet. Je kunt ook afzien van elke poging tot wetenschappelijke rechtvaardiging (wat mij betreft acceptabel, wanneer je je dan maar goed Barths bezig houdt met de zaak, waarom het in de theologie gaat), maar het is zeker waar, dat Barth zelf zich wel heeft bekommerd over de wetenschappelijkheid van zijn theologie en daarom mag zijn opvatting daarover ook met theoretische middelen onderzocht of gecontroleerd worden. Wat Stavenga betreft heeft Barth de proef glansrijk doorstaan. Zeer aanbevolen voor beta’s in de theologie. Die hebben we veel te weinig en ik heb pas heel laat begrepen, dat dit een verlies is. In een boek van een wiskundige over de liefde voor getallen steekt de auteur (blijkens de bespreking in Trouw) de draak met mensen, die zich – zoals ik ook placht te doen – zich erop beroemen nooit een voldoende voor wiskunde te hebben gehaald. “Dat zo’n man zich niet schaamt”, schrijft hij. Ik schaam mij…. diep.

 

Hannemieke Stamperius God & De Verlichting (Skandalon 2011).

Eind vorige maand verscheen het laatste boek van Hannemieke Stamperius. De boekhandel stuurde het mij toe met een felrode wikkel eromheen met daarop de oproep van de schrijfster: STOP de atheïstische leugen. De Verlichtingsdenkers geloofden in God! Daarmee heeft ze zelf natuurlijk al aangegeven, waar het haar om gaat. Ze wil met dit boek een daad stellen, een punt maken. Ik heb begrepen dat het boek, ongetwijfeld met dezelfde provocerende wikkel, is toegestuurd aan Herman Philipse en Paul Cliteur en een aantal andere hedendaagse verlichtingsfundamentalisten. Die verlichtingsfundamentalisten zijn dus volgens Hannemieke (heel veel Nederlanders kennen haar alleen onder haar romanschrijverspseudoniem Hannes Meinkema) wel fundamentalisten in de zin van fundamentalistische atheïsten, maar die opvatting is niet zo maar gefundeerd op het verlichtingsdenken. Behalve haar, mij volstrekt overtuigende, wetenschappelijk en gelovig statement, gaat er achter deze actie ook een mij zeer sympathieke politieke motivatie schuil. Die maakt zij onmiddellijk duidelijk met de eerste zinnen van haar boek, waar ze Jonathan Israël citeert, die zegt dat het misverstand over God en de Verlichting niet alleen gevaarlijk is omdat mensen verkeerde ideeën over wat de Verlichting was, “maar ook omdat politici die sterk tegen immigranten of de Islam zijn de Verlichting kapen en misbruiken om sentimenten te legitimeren die helemaal niet democratisch of liberaal zijn” (De Groene Amsterdammer 8-6-07). Vervolgens neemt de schrijfster ons mee op een tocht door de bibliotheek van de Verlichting, waarbij ze die uitsluitend leest met de vraag: wat zegt hij (of zij, jawel Hannemieke ontdekt ook Verlichtingsdenksters en laat die aan het woord in haar boek) over God en geloof. Haar conclusie is dat slechts een enkeling van hen atheïst genoemd kan worden, in de zin dat hij niet in het bestaan van God gelooft. Dat neemt niet weg, dat de meesten in hun tijd wel voor atheïst werden uitgemaakt, maar dat had vooral te maken met het feit dat ze niet instemden met de geloofsopvattingen en geloofspraktijk van hun respectievelijke kerken of synagoges. De verlichtingsdenker verzetten zich tegen het dogmatische denken van de kerken van die dagen en proberen te komen tot een vergelijk tussen geloof en rede. Je zou dus kunnen zeggen dat de theologische rationalisten en vrijzinnigen in vooral de protestantse traditie meer de legitieme erfgenamen van de Verlichting zijn dan de atheïsten. Kortom, een spannend boek, dat gelezen en vooral ook besproken moet worden. Als je mij vraagt of het helpt? Sorry Hannemieke, ik vrees dat je boek de nachtkastjes van de Cliteurs niet haalt en dat ze het geen blik waardig zullen gunnen. Dat is namelijk het kenmerkende van fundamentalisten, dat ze geen kennis nemen van alles wat hun fundamentele opvattingen in twijfel trekt.

 

Toraleesroostergroep, Geen tittel of jota (Zoetermeer, Boekencentrum 2011)

Tenslotte een boek dat nog niet eens verschenen is, maar op 23 juni (ik vrees dat deze Ophef daarvoor te laat komt) in het Gast-huis in Amsterdam wordt gepresenteerd. Het is Geen tittel of jota. Proeve van een leesrooster bij de Tora (Boekencentrum, Zoetermeer) en het is samengesteld door de Toraleesroostergroep, een klein gezelschap waarvan ondergetekende ook deel uitmaakt. Wie om het even welk leesrooster bekijkt dat in onze kerken wordt gebruikt, zal al snel vaststellen, dat de evangelietekst daarbij als rector fungeert. Dat wil zeggen, eerst staat het rooster van evangelieperikopen vast en vervolgens worden bij die evangelielezingen andere lezingen uit Tenach of uit de Brieven gezocht. Op deze manier leest men dus Tenach vanuit het Evangelie, alsof Tenach met het oog op dat Evangelie geschreven zou zijn (in mijn bibliotheek staat nog als illustratie van deze opvatting het vuistdikke boek van Dr. A.H. Edelkoort De Christus-verwachting in het Oude Testament). Zoals Dietrich Bonhoeffer vanuit de gevangenis in Tegel schreef, was dit ook in het Lutherse Duitsland, waar het Evangelieperikopenrooster zelfs lange tijd verplichte preekstof was, het geval: “….. und in diesem Sinne lesen wir das N.T. noch viel zu wenig vom Alten her” (Widerstand und Ergebung, brief van 30 april 1944). Want zo zou het moeten: Evangelie en Brieven gelezen vanuit Tenach en primair vanuit de tora. Daarvoor is een ander leesrooster nodig, waarbij niet de evangelielezing maar het aan de orde zijnde tora-gedeelte als rector fungeert. Zo’n leesrooster komt nu beschikbaar. Het behandelt de tora in de 54 sidrot, zoals ze in de synagoges die een eenjarig leesrooster gebruiken, op sabbatten en feestdagen worden gelezen. Elke sidra heeft een haftara, dat is de bijpassende profetenlezing en de auteurs van deze bundel doen daarnaast een suggestie (er is in deze geen traditie, dus kunnen we niet spreken van een vastgesteld rooster) voor een lezing uit Evangelie of Brieven, die verhelderend is voor het verstaan van de sidra. In het Gast-huis wordt gewerkt met zo’n rooster. Buiten de zomermaanden kunt u dat op de eerste zondagen van de maand om half vijf ’s middags komen meemaken.

Dit bericht is geplaatst in Boekbesprekingen. Bookmark de permalink.