Preek in de Inham (Amersfoort-Hoogland) 28/10/2012

 

Preek in de Inham (Hoogland) zondag 28 oktober 2012

Schriftlezing: Genesis 25 : 19 -34 (vert. uit: Genesis, een vertaling om voor te lezen, uitgegeven door de Societas Hebraica Amstelodamensis, NBG en KBS, 1999)

 

19        Dit zijn de verwekkingen van Isaak, de zoon van Abraham.

Abraham verwekte Isaak.

20        Isaak was veertig jaar oud

toen hij Rebekka, de dochter van Betuël, de Arameeër uit

Paddan-Aram,

de zuster van Laban, de Arameeër,

voor zich tot vrouw nam.

21        Isaak smeekte de HEER met het oog op zijn vrouw,

want zij was onvruchtbaar.

De HEER ging op zijn smeken in

en Rebekka zijn vrouw werd zwanger.

22        De zonen stieten tegen elkaar in haar binnenste.

Ze zei:

Als het zo zit –

wat moet ik dan?

En ze ging om de HEER te bevragen.

23        De Heer zei tot haar:

In je schoot zijn twee volken,

uit je lijf zullen zich scheiden twee natiën.

De ene natie zal sterker dan de andere natie zijn.

De oudste zal de jongste dienen.

24        Haar dagen werden vervuld dat zij zou baren,

zie, tweelingen in haar schoot.

25        De eerste kwam eruit, roodachtig,

geheel als een haren mantel was hij.

Ze riepen zijn naam: Esau.

26        Daarna kwam zijn broeder eruit,

zijn hand vastgeklemd aan Esaus hiel.

Men riep zijn naam: Jakob.

Isaak was zestig jaar oud, toen zij hen baarde.

27        De jongens werden groot.

Esau werd een man die wist van wild, een man van het veld.

Jakob werd een man van eenvoud, hij woonde in tenten.

28        Isaak had Esau lief:

wildbraad was kost voor zijn mond.

Maar Rebekka had Jakob lief.

 

29        Jakob kookte een gerecht.

Esau kwam van het veld,

hij was uitgeput.

30        Esau zei tot Jakob:

Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar,

want ik ben uitgeput!

– daarom roept men zijn naam: Edom –

 

31        Jakob zei:

Verkoop dan meteen vandaag je eerstelingschap aan mij!

32        Esau zei:

Zie, sterven ga ik!

Wat moet ik met eerstelingschap!

33        Jakob zei:

Zweer mij meteen vandaag!

En hij zwoer hem.

Hij verkocht zijn eerstelingschap aan Jakob.

34        Jakob gaf Esau brood en het linzengerecht.

Hij at en dronk,

hij stond op en hij ging.

Zo verachtte Esau het eerstelingschap.

 

Evangelie-lezing: Marcus 10 : 46 – 52 (NBG)

 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

 

Dit zijn de verwekkingen van Isaak, dit is het verhaal van Jakob en Esau, dit is wereldgeschiedenis in het klein, het verhaal van de mens op de aarde, de mens en zijn medemens: zullen ze in elkaars licht leven of zullen ze elkaar het licht in de ogen niet gunnen. Het hoort bij de verhalen van Beresjiet, de verhalen van “in het begin” zoals het boek Genesis in het Hebreeuws heet; het zijn de principiële verhalen. Hemel en aarde, God en de mens, mens en medemens, vrouw en man, man en broeder, zuster en zuster, volk en volk. Dit verhaal begrijpen, helpt ons onszelf te begrijpen en de wereld om ons heen. De hoofdthema’s in ons verhaal zijn de hoofdthema’s die in heel het boek Genesis spelen. Aan het begin zijn ze allemaal neergezet, de aarde onder de hemel, door Gods scheppend woord tevoorschijn geroepen als de plek waar de mens mag leven. De mens zoals hij geschapen is, naar Gods beeld in zijn gelijkenis, mannelijk en vrouwelijk, menselijk en medemense­lijk. Adam en Eva, het kennen van goed en kwaad, wel of niet horen naar de stem van Adonai. Kajin en Abel, de man en zijn broeder, kunnen ook zij leven van aangezicht tot aange­zicht of niet, en wordt dit verhaal vanaf het begin ook het verhaal van moord en doodslag. Al die thema’s komen terug in ons verhaal. Ze worden in het begin weer allemaal voor ons klaargezet. Dit zijn de verwek­kingen van Isaak, hij mag in dit verhaal de rol van de mens spe­len, maar hij doet dat – wordt er gelijk bij gezegd – met name als de zoon van zijn vader, als de zoon van Abraham. Abraham verwekte Isaak. Daar komt het verhaal vandaan, van die rondtrekkende Arameeër, die weg was gegaan uit Ur der Chaldeeën, die gebroken had met het huis en de goden van zijn vader om te gaan naar het land dat God hem zou wijzen. Rebekka is de vrouw van Isaak, zij is de dochter van Betuel de Arameeër en de zuster van Laban de Arameeër, zij is dus ook een Aramese, zij is van de soort van Abraham, ook zij is weggetrokken uit het land en het huis van haar vader om Isaak te troosten na de dood van zijn moeder Sara en nu concreet de plaats van Sara in dit verhaal over te nemen. Ja, ze is als Sara, helemaal, zij is onvrucht­baar, zoals Sara vòòr haar onvruchtbaar was en Lea en Rachel nà haar onvruchtbaar zullen zijn. Alle aartsmoeders in Israël zijn onvrucht­baar, ze zijn niet als moeder aarde, als de moedergodin met de ronde buik die alle leven voortbrengt, ze zijn mensen die leven van de genade van Adonai. Als hij wil zal via hen het leven doorgaan, niet als vanzelf en niet vanzelfspre­kend, maar steeds opnieuw: elke geboorte als een wonder van zijn genade. Isaak smeekt de Heer vanwege zijn vrouw en de Heer gaat op zijn smeken in. Dat is de rol van Isaak in dit gebeuren. Zoals zij niet zo maar de vrucht­baarheid van moeder aarde heeft, heeft hij niet zomaar de potentie van de patriarch. Het gaat ook niet zomaar van vader op zoon. De geschie­denis van de verwekkingen, zoals die ons in Genesis wordt verteld is ook en vooral de geschiedenis van Gods genadige toewending, dat hij wil dat het door zal gaan, dat verhaal van de mens op de aarde. Dat staat zo cen­traal, dat we hier zelfs niet eens te horen krijgen over het verwekken van Isaak, we mochten eens denken…

Maar goed: Rebekka is zwanger, het verhaal gaat door, maar hoe en met wie. De zonen stieten tegen elkaar in haar binnenste. Rebecca voelt, het zijn er twee, en wie zal het zijn, als dat maar geen oorlog wordt. Wat moet ik dan. Ben ik daarvoor weggegaan uit het land van de gojim, uit het land waar het recht van de sterkste geldt, om hier hetzelfde mee te gaan maken. Is dat mijn taak in de geschiedenis: dat is Rebekka, zie haar staan, uit haar kwa­men twee volkeren voort en zij streden tot de dood erop volgde? Zij gaat om de Heer te bevragen. Het lijkt op het slot van Genesis 4, op het slot van het verhaal over Kain en Abel. Als Abel is doodgeslagen door Kain, zijn broe­der en als aan Eva dan een andere zoon geboren wordt in plaats van Abel, Seth, dan krijgt ook deze Seth een zoon en hij roept zijn naam Enosch, mensje. En als dat kleine mensje er is te midden van die wereld van Kainie­ten, van geweldenaars – en o jee, hoe zal het met hem gaan – dan staat er: Toen begon men de naam des Heren uit te roepen. Zo hier Rebekka; als deze verschrikkelijke geschiedenis van broedermoord zich dreigt te herhalen, want ze heeft het gevoeld, ze vechten al in haar buik, dan gaat zij om de Heer te bevragen en dan hoort zij het geheim, dat door heel deze geschiede­nis zal blijven klinken op de achtergrond. Ja het zijn er twee, twee broeders, twee volkeren. De een sterker dan de ander, de oudste zal de jongste dienen. Wie is de sterkste, is dat ook de jongste, of is dat de oudste, die desondanks de jongste zal dienen. Want in dit verhaal is alles omgekeerd. Steeds als je denkt dat je het begrepen hebt, keert God de rollen weer om. Dit verhaal wordt verschrikkelijk spannend. Ja, daar komen ze, inderdaad, het zijn er twee. Daar komt de eerste. Ja, geen twijfel mogelijk, dat is hem, rood, harig, sterk. Hij lijkt op het land dat naar hem genoemd zal worden, de rode bergachtige grond van Edom. Een kind van de natuur. Een kanjer. Daarna komt zijn broeder. Zo heet ie nog voor er iets over hem gezegd wordt: zijn broeder. Daar staan ze: de mens en zijn broeder. Hij houdt zich vast aan Esaus hiel, hij wil mee, wil ook de eerste zijn. Jakob wordt ie genoemd: vastpakker. Dat zijn ze: de Ruige en de Beetpakker, de sterke en de slimme. Maar wie is het nou, met wie gaat het verhaal verder?

Ze worden groot en het gaat precies, zoals je het verwacht: Esau is de mens van de natuur, hij heeft weet van wild, hij kent de wereld, eten of gegeten worden, hij leeft in het veld. Het veld waar Kain zijn broeder Abel. Ho, ho, laten we nog maar niet op de zaak vooruit lopen. En Jakob, in alles zijn tegenbeeld. Een man van eenvoud, iemand op wie je kunt rekenen, hij woont in tenten. Kijk dat doet Esau natuurlijk ook, die zal echt niet in een paleis slapen, maar Esaus plek is allereerst op het veld, op de jacht, achter zijn prooi aan. Jakob woont in tenten, hoort bij de kudde. Isaak had Esau lief, hij hield ook van wild. Dat was het toch wel, zo’n grote sterke zoon, z’n eerst­geborene, ten voeten uit. Rebekka had Jakob lief. Waarom? Dat staat er niet bij. Omdat ze weet heeft van die gods­spraak: de oudste zal de jongste die­nen? Omdat ie met haar in de tenten woont? Het staat er zonder verdere toelichting: Rebekka had Jakob lief. Zij kijkt anders dan Isaak!

En met dat de decors zijn opgebouwd en alle spelers aan ons voorgesteld, begint al meteen het eerste bedrijf.

Want waarover gaat dat, dat geheim van Rebekka, dat de oudste de jongste zal dienen, dat dus Jakob het is – want hij is de jongste daaraan valt niet te twijfelen – en niet Esau. Daarover is het eerste bedrijf gelijk volstrekt duide­lijk. Het gaat over eerstelingschap. Dat is de inzet van het conflict tussen Jakob en Esau. Waar het in het eerste gedeelte van onze tekst steeds verzwe­gen werd en ze het hadden over “de eerste” en “de oudste” maar nooit over eerstelingschap, komt het in het kleine stukje van vs. 29 tot 34 maar liefst vier keer voor: eerstelingschap, Esaus eersteling­schap, dat Jakob zo graag wil hebben en waarvan Esau denkt: “het zal me wat”. Wat is precies “eer­stelingschap”.  Als ik dat probeer aan jullie uit te leggen, dan moet ik altijd terugdenken aan mijn grote leermeester in de theologie van Genesis, Frans Breukelman, als hij uitlegde wat eerste­lingschap was, dan had hij het over de stijlfiguur “pars pro toto” (een deel in plaats van het geheel) En daarmee bedoelde hij dat je nu een keer niet alles wat er in de wereld gebeurt kunt volgen en dat dat ook niet hoeft, omdat Genesis ons leert dat je ook op een andere manier naar de geschie­denis kunt kijken. Dat je in hele generaties steeds die ene ziet. Die ene, waarvan geldt, als je naar hem kijkt, dan zie je pars pro toto hoe het met heel de mensheid gaat. Het boek Genesis vertelt ons over de geschiedenis van het ontstaan van Israël te midden van de volkeren. En dan kun je denken, wat heb ik nou met Israël te schaften, wij hebben toch een heel andere achtergrond. Maar Gene­sis zegt: door goed naar Israël te kijken, zie je de hele geschiedenis van God met de mensen, van God die er helemaal wil zijn voor zijn volk, voor zijn mensen. In die ene, zegt Breukel­man, zie je ze allen. In Israël heel de mensheid en binnen Israël steeds die ene. Wie is het: Jakob of Esau. Esau is de eerste, geen twijfel aan, maar Jakob is het. En wat is die Jakob dan wel voor bijzonders, dat we zeggen: Hij is het. De beetpakker, de hielelichter, degene die precies het juiste moment afwacht om Esau te raken op zijn zwakste plek, zijn achilleshiel. Als ie uitgeput van de jacht is, als ie alleen maar wil slurpen, van dat rode, dat rode daar. Dan slaat Jakob toe. Is dat een eersteling, moeten we het daarvan hebben? Nee, eersteling moet Jakob nog worden; dit verhaal wil alleen maar vertellen, dat hij het zal zijn, al is hij niet de oudste. Maar werkelijk eersteling, werkelijk er zijn tot heil van je broeder, dat kan Jakob pas als hij zich heeft verzoend met zijn broeder. In dit verhaal willen ons een paar dingen duidelijk worden gemaakt: hoe moet dat, als mens leven op de aarde, werkelijk leven, tot eer van God en tot heil van je medemens. Met de instelling van Esau: eten, drinken, want morgen sterven wij, na ons de zondvloed…. zo kan het niet. En als Jakob, als de kleinste je grote broer toch te slim af zijn, hem toch beroven van zijn eerste­lingschap… Dat kan natuurlijk eigenlijk ook niet. Die ene om wie het gaat, die werkelijke eersteling, die moet er natuurlijk niet zijn om zijn broeders en zusters de kaas van het brood te eten, maar om met heel zijn wezen in te staan voor zijn broeders. Pas dan als Jakob dat heeft geleerd, mag hij Israël heten, eerder niet. Israël, Gods eersteling onder de volkeren, het uitverkoren volk in wie wij allen gezegend zijn. Ook Israël is het niet vanzelf, is het niet van nature, ook Israël moet het waarmaken door in vrede met zijn broeders te wonen. Natuurlijk, hoe kunnen we het anders zeggen. Maar alles wat spuugt op Israël, wie niet waar wil hebben, dat zij ons christenen of ons moslims, zijn vooraf gegaan, dat we uit hen zijn voortgekomen, alle openlijk en verscholen antisemitisme, wat hakenkruisen verft op grafste­nen, dat – zo geloven en belijden wij – heeft geen toekomst, heeft werke­lijk geen weet van geschiedenis. Het eet en drinkt en gaat heen en sterft. Wie weet van de ene om wie het steeds gaat, die ene in wie wij allen mede gezegend zijn, die ene die werkelijk voor ons in wil staan, die blijft hopen op vrede voor Jeruzalem: Jakob en Esau verzoend, Israël en de volkeren levend in vrede. Het is nog ver weg, het lijkt misschien zelfs wel verder weg dan ooit, maar we mogen nog opgeven. We mogen nog steeds de naam van de Heer aanroepen, we mogen hem smeken met Isaak, bidden om toekomst, om het openbaar worden van de kinderen Gods, om de vrede in ons midden. Vrede in Jeruzalem, in Irak, in Afghani­stan, in Mokum, in Hoogland, voor al Gods mensenkinderen, voor ons, in al onze beslomme­ringen, met al onze twijfels. Vasthoudend als de blinde van Jericho, die zich niet af laat schepen, die tegen alles in, tegen de klippen op, blijft geloven en hopen en roepen: Heer, ontferm u over mij. Houdt vol, geloof het onmogelijke, bidt en werkt, totdat hij komt. Amen.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.