Preek in de Ontmoeting (Amsterdam-West) 18/11/2012

Toralezing: Exodus 30 : 11 – 16 (Naardense Bijbel)

Evangelielezing: Marcus 12 : 38 – 13 : 2 (Naardense Bijbel)

 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus.

De helaas veel te jong overleden predikant en theoloog Dirk Monshouwer, de man aan wie wij mede ons oecumenisch leesrooster De Eerste Dag hebben te danken, promoveerde in 1987 op een studie getiteld: Marcus en de Torah. Daarin stelde hij, dat het evangelie van Marcus (en wellicht ook de andere evangeliën) begrepen moet worden in nauwe samenhang met de Tora-gedeeltes die in de eerste gemeentes werden gelezen. Afgezien van de vraag of dit in alle details valt te bewijzen, is een ding volstrekt helder: Als we de verhouding tussen Tenach en Evangelie willen begrijpen, dan is het beter om ervan uit te gaan, dat het evangelie een midrasj, een verklaring vormt van bepaalde gedeeltes uit Tenach, dan omgekeerd (zoals eeuwenlang in de christelijke kerken is gedaan) ervan uit te gaan, dat Tenach een boek is met voorspellingen over Jezus. De samenhang tussen de beide gedeeltes die we vanmorgen hebben gelezen is dan ook opvallend. En buitengewoon actueel zijn ze beide ook. Nadat we het in Nederland twee weken lang hebben gehad over alle voor en tegens van nivellering, doen de schriftgedeeltes dat nog eens dunnetjes over. Het uitgangspunt is dus de halve sikkel uit Exodus 30. Dat is het bedrag dat elke Israëliet in de woestijn bij moet dragen aan de instandhouding van de rituelen in de tabernakel. Heel nadrukkelijk wordt er bij gezegd, dat een rijke niet meer zal bijdragen en een arme niet minder. Een snelle – al te snelle – conclusie zou zijn, dat het Oude Testament tegen nivellering is. Dat is veel te kort door de bocht. Bij diverse andere offers wordt wel degelijk onderscheid gemaakt. U kent vast het verhaal over Jozef en Maria die na veertig dagen met Jezus naar de tempel gaan om naar het gebruik een offerande te geven. Eigenlijk moet na de geboorte van een zoon een lam geofferd worden, maar als de financiële situatie dat niet toestaat, dan mogen ze – zo lezen we in Leviticus 12 – ook twee tortelduifjes offeren. En zo geschiedt dan ook. Waarom dan toch zo nadrukkelijk die halve sikkel voor iedereen? Er wordt in Exodus 30 gesproken over een telling. Je neemt het hoofdenbestand op, vertaalt de Naardense bijbel heel letterlijk. Je telt ze, één voor één. En ieder die zich zo mee laat tellen, die er dus bij wil horen bij de mensen die tot de tent der samenkomst worden gerekend, betaalt een gelijke bijdrage opdat niet de één daar meer te zeggen zal hebben dan de anderen, omdat hij zou kunnen zeggen: ja maar ik heb veel meer bijgedragen aan deze tent. Om het in hedendaags Nederlands te zeggen: de tabernakel kent geen sponsors maar contribuanten.  En al die deelnemers betalen een losgeld, een verzoeningsbijdrage voor hun zielen. Ze zeggen daarmee als het ware: Tel mij maar mee, schrijf mijn naam maar op.  Ik zal nooit zeggen, dat het tegen mijn  wil is geweest. Ik heb er zelf voor betaald. Ieder jaar zal Aäron hier verzoening doen voor heel het volk, hij zal de ene bok slachten en de andere wegleiden in de woestijn. En als die verzoening gedaan wordt dan moet duidelijk zijn, dat hij die voor iedereen doet, want iedereen heeft eraan meebetaald.  We hebben die halve sikkel betaald als losgeld voor onze verzoening. Deze in eerste instantie eenmalige betaling, wordt een vaste gewoonte binnen het jodendom, die gehandhaafd wordt als de tabernakel is vervangen door een tempel. Ieder jaar gooit iedere pelgrim zijn halve sikkel in de schatkist op het tempelplein.  Volgens de Babylonische Talmoed stonden er op het tempelplein op een gegeven moment dertien offerblokken in de vorm van bazuinen. Eén daarvan was voor de jaarlijkse afdracht van de halve sikkel. Een tweede voor wie in het voorgaande jaar nog niet betaald had, voor diverse offers en ook voor vrijwillige gaven. Het lijkt erop, dat diverse offergaven dan vervangen kunnen worden door een financiële bijdrage. Het is een hele handel geworden. De uitvoerige passage over Jezus’ bezoek aan de tempel (vanaf  hoofdstuk 11) begint bij Marcus dan ook met de tempelreiniging. Zij, dat zijn de overpriesters en de schriftgeleerden, hebben van het huis van de Heer, dat een gebedshuis had moeten zijn voor alle volkeren, een rovershol gemaakt. De vijgenboom als bron van het leven is verdord. De pachters, de beheerders van het Godshuis, weten niet meer in wiens opdracht zij het pand beheren en willen de opbrengst voor zichzelf houden.

En nu zit Jezus daar op het tempelplein bij de schatkist. Hij heeft zo juist gewaarschuwd tegen de schriftgeleerden. Hij heeft ze getypeerd als mannen die het prachtig vinden om in hun uitvoerig bewerkte gebedsmantels rond te lopen. Ze worden graag begroet en willen graag duidelijk maken dat zij bij de elite horen. Ze zitten op de eerste stoelen in de synagoge en op de eerste ligbanken bij de maaltijden. Ze zitten graag vooraan, zodat ze goed gezien kunnen worden. Wel nu zegt Jezus: dan zullen ze ook bij het oordeel vooraan staan. Dat wat er gebeurd is, deze zo verschrikkelijk uit de hand gelopen situatie, dit rovershol hier in de tempel, deze sfeer waarin ze zichzelf en hun hele godsdienst belangrijker vinden dan al het andere – en pas op, denk niet dat dit een klein vergrijp is, een kwestie van lamlendigheid en ijdeltuiterij, doordat zij de kerk boven de armen, de godsdienst boven het welzijn van de mensen stellen, eten ze de huizen van de weduwen op – dat wordt hun aangerekend. Een kerk, die alleen bezig is met haar eigen voortbestaan, met haar nieuwe lidmaatschapsregistratie en met het beheer van haar prachtige landgoed in Driebergen, het is niet onschuldig. Dat ze nu al jaren over welke maatschappelijke situatie dan ook geen enkele uitspraak doet om maar vooral niemand voor het hoofd te stoten, dat is niet verstandig voorzichtig beleid, dat is verraad aan de armen, de armen hier in Nederland, die zich sowieso en niet zonder reden al sinds jaren van deze kerk hebben afgekeerd, en de armen in de Derde Wereld. Nee, natuurlijk,  zij eten de huizen van de weduwen niet op, niet letterlijk, maar ik zal u wat vertellen: dat zullen die schriftgeleerden waar Marcus het over heeft ook niet hebben gedaan. Ze hebben – voor hun besef – gewoon hun ding gedaan, ze hebben de mensen geadviseerd in allerlei ingewikkelde zaken. Hoe dat nu zit met het tempelgeld en het geld van de keizer. Ze hebben opgelet, dat ieder daar op het tempelplein correct gekleed was, ze hebben nooit een dienst verzuimd. Ze zijn ervan overtuigd, dat ze de meest voorbeeldige herders en leraars en schriftuitleggers waren. Kijk uit, zegt Jezus, pas voor ze op, want zij zijn het, die het volk naar de afgrond voeren. En als hij daar dan is gaan zitten tegenover de schatkist, kennelijk om zijn onderwijs nu aanschouwelijk voort te zetten, aanschouwt hij hoe de menigte geld in de schatkist werpt. Veel rijken werpen er veel in. In het Grieks wordt het in een rijmvorm  gezegd: polloi plousioi eballon polla, je hoort de muntjes vallen plop, plop, plop, plop. Ze weten, dat ze gezien worden en daarom werpen ze demonstratief veel in de schatkist. En dan komt er één arme weduwe (tegenover die vele rijken, nu die éne arme weduwe) en zij werpt er twee penningen in, dat is samen één duit. Ik vermoed dat zowel de vertaling ‘penning’ als ‘duit’ verlegenheidsoplossingen zijn, omdat we niet precies weten hoe de kleinst denkbare muntjes heetten, maar de bedoeling is duidelijk:  tegenover het vele, dat de vele rijken erin hebben geworpen is dit het allerminste. En wat is de conclusie! We verwachten natuurlijk al, dat Jezus de lof zal zingen van deze arme weduwe en haar verre zal verheffen boven alle anderen, maar of hij haar al dan niet prijst is nog even de vraag. In eerste instantie doet Jezus alleen maar een vaststelling. Een heel nadrukkelijke vaststelling, want hij roept zijn leerlingen erbij en zegt dan, voorwaar, voorwaar ik zeg jullie. Zo worden in het evangelie belangrijke conclusies ingeleid. Voorwaar, voorwaar ik zeg jullie dat deze arme weduwe  er meer in heeft geworpen, dan allen die geld in die schatkist hebben geworpen hebben. Want allen hebben erin geworpen van wat ze over hadden, maar zij heeft van haar tekort, alles wat ze had erin geworpen, heel haar leven. Dat laatste vertaal ik hier met opzet heel letterlijk. Heel haar leven, haar ‘bios’,  ik begrijp best dat het hier overdrachtelijk ook ‘levensonderhoud’, ‘waarvan ze moest leven’ betekent, maar ik wil graag duidelijk maken dat het hier helemaal niet om dat geld gaat, ik vrees met grote vreze, dat die twee penninkjes, of wat het ook geweest zullen zijn, centen of halve centen, sowieso te weinig was om van te leven. Juist omdat ze in het voorgaande genoemd is, toen Jezus het had over de schriftgeleerden, die de huizen van de weduwen opeten, juist daarom denk ik, dat ze hier wordt gepresenteerd als zo’n weduwe van wie de schriftgeleerden het huis en daarmee haar mogelijkheid van bestaan hebben opgegeten. Er zal daar op dat tempelplein ongetwijfeld ook een offerblok hebben gestaan met het opschrift “voor de armen”, en daar zal ongetwijfeld ook wel geld in gestort zijn, alleen is het nooit bij haar terecht gekomen. Degenen die daarvoor moesten zorgen hadden het te druk met al hun eigen beslommeringen. En nu is deze arme weduwe ten einde raad naar het tempelplein gekomen en heeft haar laatste twee muntjes in het offerblok geworpen. Neem dan alles maar, ik heb niets meer te verliezen. “Freedom is just another word for nothing left to loose”, zong Janis Joplin eind jaren zestig. Ik denk niet dat deze weduwe uit opperste vroomheid, haar laatste stuiver aan de kerk heeft geschonken, ik denk dat zij haar wanhoop tot uitdrukking heeft gebracht. We horen Jezus dan ook niet zeggen, hoe geweldig het is wat deze weduwe heeft gedaan. Nee, hij concludeert: zij heeft haar hele leven erin geworpen, ze heeft alles opgeofferd aan een systeem, dat haar nooit heeft zien staan. Mijn vroegere Amsterdamse collega Geertien Morsink, die ik buitengewoon hoog heb, schreef voor het tijdschrift De Eerste Dag, de toelichting bij deze tekst. Met veel van wat ze schrijft, kan ik het helemaal eens zijn, maar na deze passage met de weduwe schrijft ze: “Ik zou zelf lezen tot hier”. En dat ben ik helemaal niet met haar eens. Ik verdedig liever het gelijk van Dirk Monshouwer en de opstellers van het leesrooster, die nog de eerste twee verzen van het dertiende hoofdstuk erbij lezen. Die verzen vormen ook de inleiding op wat er volgt in het dertiende hoofdstuk, maar sluiten ook het gedeelte over Jezus in de tempel af. Hij gaat met zijn leerlingen weg uit het heiligdom, en kijkt met hen als het ware nog een laatste keer om. Daar ligt ie, de tweede tempel, de herbouwde tempel, hij zal geschitterd hebben in het zonlicht met al zijn goud, want die weduwe was vast niet de enige die haar laatste oortjes in de schatkist had gegooid en tenslotte we hoorden al: veel rijken wierpen er veel in. En dan zegt iemand: is het niet prachtig? En inderdaad we kennen het allemaal van onze vakanties, die prachtige kathedralen. Deze zomer was ik o.a. in Krakau. Er wordt hard gewerkt om de Poolse economie weer op poten te krijgen. Maar de kerk van de Heilige Moeder Gods is al lang hersteld. Ik zag meer goud en gobelins en versieringen dan ik zelfs in Rome heb gezien, want ook in Polen is de kerk belangrijker dan de armen. Krakau waar van ongeveer tweehonderdduizend joden die daar voor de oorlog leefden, de grootste groep in heel Polen, maar een kleine tweehonderd zijn overgebleven. Twintig kilometer van Auschwitz, waar men, God betere het, midden in het tot museum geworden concentratiekamp, een monument heeft neergezet voor die ene Poolse priester die daar ook is omgekomen. Ja, zien we die prachtige kathedralen en zien we die schitterende tempel. Er zal niet een steen op de andere blijven! En natuurlijk, ik weet heel goed, als Marcus dit schrijft, is de tempel al verwoest en geeft hij een verklaring achteraf. Maar toch: een godsdienst, een kerk of een tempel, die er vooral is om zichzelf in stand te houden, zo’n instituut heeft geen toekomst.  We hebben het recht niet om mensen te vragen, hun leven, hun inzet of hun geld te offeren, wanneer wij niet helder hebben waarom het gaat. Het gaat niet om de kerk, het gaat nooit om de kerk, het gaat om de wereld. Deze wereld, hier in Slotermeer-Geuzeveld, deze multiculturele wereld, wat we daar kunnen betekenen voor elkaar. De weduwe in ons verhaal is een voorbeeld, niet een voorbeeld van vroomheid, waarvan we zeggen, dat zou iedereen moeten doen, alles geven wat hij of zij heeft, maar een voorbeeld van Jezus zelf, die opgegaan is naar Jeruzalem, naar de tempel, om daar zijn hele leven te offeren, opdat alle anderen, die arme weduwe voorop, vrijgekocht zouden worden. Ze moesten een halve sikkel betalen voor hun verzoening, voor hun vrijheid, niet om geknecht en uitgezogen te worden! Als het werkelijk waar is – ik heb mijn twijfels – dat de allerarmsten in Nederland (maar ik ben bang dat het toch alleen de minst verdienenden en niet degenen die niets hebben zijn) er in de nieuwe bedeling fors op vooruit gaan, dan zwijgen wij stil en tellen onze zegeningen, want de arme weduwe gaat ons voor op de weg naar het Koninkrijk. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.