De man Gods en de manager

De man Gods en de manager

(mijn bijdrage aan de feestbundel “De vrolijke schriftgeleerde” ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Rinse Reeling Brouwer op 1 januari 2013)

Exodus 18, 13-27

De belangrijkste sidra van de hele Tora, die waarin de gave van de Tora en de Tien Woorden wordt verteld (Ex. 18-20), draagt de naam van een heiden: Jethro, de priester van Midian. Nu zou men kunnen denken, dat dit volstrekt toevallig is, omdat de sidrot nu eenmaal worden genoemd naar het beginwoord, maar dat gaat niet op, want hadden de rabbijnen willen voorkomen dat ze de naam van deze heidense priester moesten verbinden aan dit hart van de Tora, dan hadden ze de sidra naar het werkelijk eerste woord ‘wajismah’ (en hij hoorde) kunnen noemen, maar dat hebben ze niet gedaan. Zoals in het centrum van het verhaal over Abraham Melchisedek (koning der gerechtigheid), de priester van de hoogste God, staat, zo staat hier Jethro, de priester van Midian. Recht en gerechtigheid (mispat en tsedaka) zijn geen zaken, waarop Israël het monopolie heeft.

Er is in de christelijke en de joodse (Ibn Ezra o.a.) uitlegkunde een jarenlange discussie gevoerd over de vraag, of dit gedeelte hier niet eigenlijk misplaatst is en verderop, na de gave van de Tora op de Sinaï, geplaatst had moeten worden. Redenen daarvoor zouden zijn, dat er (historische) ongerijmdheden in het verhaal zitten. Zo zou Jethro een offer brengen (18:12), terwijl pas later wordt verteld, dat Mozes daar een altaar bouwt en Mozes zou de inzettingen van God verklaren aan het volk (18:16) terwijl die inzettingen nog gegeven moeten worden. Mij lijkt die opvatting onjuist, niet alleen omdat we van Frans Breukelman hebben geleerd om dankbaar de Schrift te aanvaarden, zoals die door Redactor Rabbenu is overgeleverd, maar ook omdat ik hoop aan te tonen, dat dit verhaal juist hier moet staan, omdat het hier de inleiding vormt op het grote verhaal over de Sinaï en de gave van de Tora.

Het argument van Cassuto, dat de Midianieten in de persoon van Jethro hier het tegenbeeld vormen van Amalek, waarvan de gedachtenis onder de hemel moet worden uitgewist (17:14), versterkt deze opvatting nog. De gojiem zijn niet de grote boze buitenwereld, die van God noch gebod weet, maar kent (net als Israël zelf) schoften en verstandige mensen; de eersten moet je bestrijden, met de laatsten moet je een bondgenootschap sluiten.

Mozes sloot al veel eerder (2:21) een bondgenootschap met Jethro en die overeenkomst werd bevestigd doordat hem Zippora, de dochter van Jethro (die in dat verhaal overigens evenals in  Num. 10:29 Rehuël heet, aanleiding voor Trommius om Rehuël “de grootvader van Mozes’ vrouw” te noemen, want God maakt geen fouten) ten vrouw gegeven wordt. Verzwageren is – tot in de jongste tijd – een vorm van bondgenootschap. In het Hebreeuws komt het werkwoord van dezelfde stam waarvan het woord zwager en schoonvader is afgeleid.

Aan die verbondenheid wordt in ons gedeelte op alle plaatsen nadrukkelijk herinnerd, door hem niet bij de naam Jethro (die in het eerste gedeelte van het hoofdstuk wel zevenmaal voorkomt) te noemen, maar hem steeds aan te duiden als “de schoonvader van Mozes”. Bij elkaar komt de uitdrukking “de schoonvader (van Mozes)” dertien keer voor, samen met de naam Jethro dus twintig keer. Het lijdt geen twijfel: Jethro, de schoonvader van Mozes, is de hoofdpersoon van ons verhaal.

Verder valt het op, dat de naam JHWH in dit gedeelte niet gebruikt wordt, terwijl dat in de eerste helft van het hoofdstuk wel een aantal malen gebeurt. Omdat uit de hele structuur zonneklaar is dat het achttiende hoofdstuk waarin Jethro centraal staat, een samenhangend geheel in twee delen (1-12 en 13-27) is, kan dit niet weg worden verklaard door het aan twee bronnen toe te wijzen, maar maakt het duidelijk, dat er door de schrijvers/redacteurs van de Tora telkens een bewuste keuze wordt gemaakt, welke godsnaam gebruikt wordt. In de algemeen-menselijke discussie over de organisatie van de rechtspraak wordt het meer algemene ‘elohim’ gebruikt en als er, zoals in het eerste gedeelte, herinnerd wordt aan de grote daden van Adonai, dan vindt men de godsnaam JHWH.

Maar het belangrijkste argument, waarom dit verhaal hier thuishoort als inleiding op het verhaal over de Tien Woorden, is dat in dit verhaal tien keer het woord ‘dabar’ wordt gebruikt. Het belang van de concordantie verlangt niet dat we ‘dabar’ hier tien keer met ‘woord’ vertalen, maar wel dat we het tien keer gelijkluidend (en voor de hand liggend is hier dan de vertaling ‘zaak’) vertalen, zodat we horen en zien, dat het woord hier tien keer voorkomt. Dat is al onzichtbaar geworden als we met het NBG op een aantal plaatsen het woord ‘dabar’ onvertaald laten. Bubers: “Was ist das für eine Sache, wie dus mit dem Volke tust” wordt dan: “Wat hebt gij toch met het volk te doen?”. En dan hebben we het niet eens over de NBV, die Tora en Evangelie niet vertalen maar parafraseren: “Waarom moet jij steeds voor iedereen klaarstaan?”

Mozes legt haarfijn uit wat zijn ‘zaak’ is: hij moet rechtspreken tussen de man en zijn naaste en de geboden en onderwijzingen van God bekend maken. Dat moet gebeuren, daar is heel het verhaal over de gave van de Tora op gericht, dat deze woorden gehoord en gedaan zullen worden. De onderwijzing van Mozes is onmisbaar, maar Mozes kan dat niet alleen. Dat gold al in het voorafgaande verhaal over de overwinning op Amalek. De strijd tegen Amalek, dat is de strijd tegen alles wat het kleine bedreigt en terroriseert, is niet een willekeurige volkerentwist, maar is werkelijk een heilige oorlog. En de enige werkelijk heilige (en dus rechtvaardige) oorlog, is die tegen de schoft die het zwakke veracht en vermoordt, de strijd tegen het fascisme dus. Als teken dat dit zo’n oorlog is, wordt de strijd niet primair op het slagveld beslist, maar door Mozes die de staf Gods in zijn hand houdt. Maar hij kan het niet alleen, Aäron en Hur moeten hem ondersteunen.

Ook hier kan Mozes het niet alleen. De wijze woorden van zijn schoonvader zijn nodig om hem daaraan te herinneren. Het advies dat Jethro hem geeft is niet opzienbarend. Dat had iedere Israëliet hem ook kunnen geven. Maar het gaat ook niet om de precieze inhoud van dat advies (dat de indeling in stammen en geslachten hier zou worden veranderd in een militaire ordening, lijkt me dan ook klinkklare nonsens), maar om het feit, dat het Mozes als het ware van buitenaf aangereikt moet worden. Mozes moet vrijgesteld worden voor zijn  eigenlijke (profetische) taak. Hij moet voor het volk tegenover God staan en dat is dan ook precies wat hij in de rest van deze sidra doen zal. Om dat mogelijk te maken moet er gezocht worden naar een verstandige organisatievorm. Betekent dit nu, dat (om met de verwerpingsformule van de derde Barmer these te spreken) Mozes de vorm en de ordening van zijn boodschap aan de willekeur of aan de algemeen gangbare methode over kan laten? Geenszins, tot twee keer toe (in vers 19: “en God zal met u zijn” en in vers 23: “als God het u gebiedt”) maakt Jethro zijn advies ondergeschikt aan het Woord van God.

Het zal duidelijk zijn: zolang er theologie wordt gestudeerd – en zolang het Woord verkondigd moet worden in deze nog niet verloste wereld, zal er theologie gestudeerd moeten worden – moet die theologische studie ook georganiseerd worden; is er niet alleen een kerkelijk hoogleraar, maar ook een directeur onderwijs nodig. Gelukkig gebeurt dat door een wijs mens, die thuis is in de Heilige Leer en die weet, dat de structuur van het theologisch onderricht ondergeschikt dient te zijn aan dat wat er geleerd moet worden. Of het ook samen kan gaan in één persoon: de man Gods en de manager? Ik ken Rinse niet anders dan in de combinatie van de twee: theologiestudent en faculteitsbestuurder, predikant en kerkbestuurder, docent theologie – en nu bijzonder hoogleraar theologie – en directeur onderwijs. En steeds beide in dienst van het ene Woord van God. Verbum Dei manet in aeternum.

 

Wilken Veen.

 

Ter voorbereiding van deze bijdrage is gebruik gemaakt van: M. Buber, Moses, Werke II Schriften zur Bibel p. 9-230, München/Heidelberg 1964, M. Buber / F. Rosenzweig, Die fünf Bücher der Weisung, Köln 19683, U. Cassuto, A commentary on Exodus, Jerusalem (1967) 19874, B.S. Childs, The Book of Exodus, Louisville 1976, F.C. Fensham, Exodus (P.O.T.), Nijkerk 1970, D.E. Hofstra / D. Monshouwer, Exodus. Bevrijding door de Naam, Zoetermeer 1995, Th.J.M. Naastepad, Naar Mokum, uitleg van Exodus 1-34, Baarn 2003, W.H.C. Propp, Exodus 1-18 (The Anchor Bible), New York 1999, Ramban – Nachmanides, Commentary on the Torah, Vol. 3: Shemos/Exodus, part 1, New York, 2006, N.A. Schuman, Voortvarend en vierend. Stap voor stap door het boek Exodus, Delft 1985, E. Whitlay en Y. Aschkenasy, Tenachon Tora 12, sidra Jitro, Hilversum 1987

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.