“Alleen de lijdende God kan helpen”

“Alleen de lijdende God kan helpen”

Lezing over Bonhoeffer in de lijdenstijd op donderdag 7 maart 2013 in de Johanneskerk te Amersfoort.

Beste mensen,

“Alleen de lijdende God kan helpen”, Bonhoeffer schrijft deze paradoxale woorden in een brief van 16 en 18 juli 1944 (dat wil zeggen, een brief die hij op de 16e juli is begonnen te schrijven en op de 18e heeft afgeschreven) en komt er nog een keer op terug in een brief van 21 juli 1944. Expliciet komt dit thema over de lijdende God in zijn andere brieven en geschriften niet voor. Waarom zijn deze data zo belangrijk? Het betreft Bonhoeffers laatste brief voor de mislukte aanslag op Hitler van de twintigste juli en de eerste brief erna. Of Bonhoeffer in zijn gevangeniscel op de hoogte was van de voorbereidingen en ook van de mislukking van de aanslag van Stauffenberg valt natuurlijk niet aan te tonen. Daarover kon Bonhoeffer zich immers moeilijk uitlaten in zijn brieven. Dat zou levensgevaarlijk zijn, niet alleen voor hemzelf maar ook voor een ieder die een dergelijke brief in zijn bezit zou hebben. Maar we hebben wel een sterk vermoeden, dat hij op de hoogte was. Zo weten we uit een brief van begin juli, dat luitenant-generaal Paul von Hase  – neef van zijn moeder Paula Bonhoeffer-von Hase -, de commandant van het Berlijnse garnizoen van de Wehrmacht, juist toen voor het eerst bij hem op bezoek kwam. Omdat hij als commandant formeel ook verantwoordelijk was voor de gevangenis in Tegel (het betrof immers een Untersuchungshaft in het kader van de Wehrmacht, waaronder Bonhoeffer als medewerker van de Abwehr, de militaire contraspionagedienst, viel) kon hij zich het nodige permitteren. Bonhoeffer schrijft dat “Oom Paul” vier flessen Sekt aan liet rukken, wat ze in de gevangenis van Tegel nog nooit hadden meegemaakt. Paul von Hase wordt op 8 augustus 1944 in Plötzensee terechtgesteld voor zijn aandeel in de mislukte coup van de 20e juli. De brief van 21 juli – we komen daar nog op terug – is persoonlijk en zeer emotioneel. Hij begint met de woorden: “Je zult nu in gedachten wel heel erg veel bij ons zijn”. Ik ben geneigd om te denken, dat Bonhoeffer wist, wat er gebeurd was en hij ervan uitging dat Bethge, zijn briefpartner, ook op de hoogte was.

Tot dan toe zit Bonhoeffer formeel in voorarrest op verdenking van overtreding van de valuta-voorschriften, doordat hij geld had verstrekt aan Joden die (officieel in opdracht van de Abwehr) het land verlieten en dat geld daardoor (want die kwamen natuurlijk niet terug) illegaal uit had gevoerd. Bonhoeffer hoopt tot op dat moment steeds op een snelle rechtszitting, omdat hij voor dit vergrijp ten hoogste gevangenisstraf kan krijgen. Na de mislukte aanslag ligt de zaak heel anders en is er gerede kans dat de Gestapo bij de talloze huiszoekingen, die opdat moment worden uitgevoerd in de woningen van hoge officieren, belastend materiaal zal vinden, waaruit zijn betrokkenheid bij het complot tegen Hitler zou blijken. In dat geval kan hij alleen maar hopen, dat de rechtszitting niet plaatsvindt, omdat dergelijke ontdekkingen ongetwijfeld tot de doodstraf zullen leiden.

Het zijn dus dagen van opperste spanning. Nood leert bidden, zegt het spreekwoord en men zou verwachten, dat Bonhoeffer in zijn opperste nood de Eeuwige aanroept en om een wonder bidt, maar dat doet hij niet. Juist dan schrijft hij die zin: “Alleen de lijdende God kan helpen”.

Wat hij daarmee bedoelt? Daarvoor zullen we een groter gedeelte van de brief (eerst die van 16/18 juli) moeten lezen. Ik doe het in mijn vertaling en geef waar nodig enige toelichting :

Na het uitwisselen van informatie over de familie (zijn correspondentiepartner en vriend Eberhard Bethge is getrouwd met Renate Schleicher, de dochter van Bonhoeffers oudere zuster Ursula en dus aangetrouwde familie) wil Bonhoeffer overgaan op het thema, waarover hij al meer heeft geschreven: de niet-religieuze interpretatie van bijbelse begrippen. Hij stelt vast dat er sprake is van een ontwikkeling door de eeuwen heen, die voert tot een steeds grotere autonomie van de wereld. In de politiek is dat volgens Bonhoeffer begonnen met Macchiavelli, die de politiek losmaakt van de algemene moraal en de grondslag legt voor een leer die uitgaat van het staatbelang en later is dat voortgezet door iemand als Hugo de Groot, die inhoudelijk wel heel anders denkt dan Macchiavelli maar toch ook uitkomt bij de autonomie van de menselijke maatschappij en die een natuurrecht als volkerenrecht formuleert, dat zijn geldigheid heeft ‘etsi deus non daretur’ , ook als er geen God zou zijn. God is als morele, politieke en natuurwetenschappelijk werkhypothese afgeschaft.

Het behoort, schrijft Bonhoeffer, tot de intellectuele redelijkheid om deze werkhypothese te laten vallen of die voor zover maar enigszins mogelijk uit te schakelen. Een vrome natuurwetenschapper of medicus hinkt op twee gedachten. Waar blijft er nog ruimte voor God, vragen angstige zielen zich af, en omdat ze daar geen antwoord op weten, vervloeken ze de hele ontwikkeling, die hen in deze noodsituatie heeft gebracht. Over de verschillende nooduitgangen uit de te eng geworden ruimte heb ik je al geschreven. (Bonhoeffer doelt hier op een eerdere brief van 8 juni, waarin hij het heeft over de verschillende manier, waarop christenen apologetisch het oude geloof verdedigen, door te stellen, dat de mens het dan wel een heel eind kan schoppen zonder God, maar dat ze op de diepste vragen geen antwoord hebben en daarom altijd God en de kerk en de dominee nodig zullen blijven hebben (alsof die laatste daar wel het antwoord op zou hebben). Deze aanvallen van de christelijke apologetiek op de mondigheid van de wereld, schrijft Bonhoeffer daar, houdt ik ten eerste voor zinloos, ten tweede voor onfatsoenlijk en ten derde voor onchristelijk. Zinloos – omdat ze mij voorkomt als een poging om de man geworden mens weer terug te verplaatsen in zijn puberteit, dat wil zeggen, hem afhankelijk te maken van allemaal dingen, waarvan hij feitelijk niet meer afhankelijk is, hem problemen op te dringen, die voor hem in feite geen problemen meer zijn. Onfatsoenlijk – omdat hier geprobeerd wordt gebruik te maken van de zwakheid van een mens voor doeleinden die hem vreemd zijn en die hij zeker niet zelf gekozen heeft. Onchristelijk, omdat Christus hier wordt verwisseld met een bepaald niveau van religiositeit, met een menselijke wet dus.)

Daar – aan die verschillende pogingen los te komen uit deze autonomie waarover hij in die brief van 8 juli aan Bethge geschreven had –, schrijft hij nu in de brief van 18 juli, zou nog aan toegevoegd kunnen worden de salto mortale terug in de middeleeuwen. Maar het principe van de Middeleeuwen is de heteronomie in de vorm van het klerikalisme. De terugkeer daarheen kan echter alleen maar een vertwijfelde stap zijn, die slechts gedaan kan worden ten koste van de intellectuele redelijkheid. Het is een droom volgens het wijsje: “o wüßt ich doch den Weg zurück, den weiten Weg ins Kinderland”. Die weg is er niet- in ieder geval niet door het willekeurige afzien van innerlijke redelijkheid, maar alleen in de zin van Matth 18,3 (Voorwaar, ik zeg u, tenzij gij u zult bekeren en worden als kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan.), dat wil zeggen door boetedoening, dat wil zegen door een laatste (en definitieve) redelijkheid! En wij kunnen niet redelijk zijn, zonder te erkennen, dat wij in de wereld moeten leven “etsi deus non daretur (ook als er geen god zou zijn)”. En juist dit erkennen wij – voor het aangezicht van God! God zelf dwingt ons tot dit inzicht. Zo leidt ons mondig worden tot een waarachtiger inzicht in onze situatie voor het aangezicht van God. God geeft ons te kennen, dat wij moeten leven als mensen, die erin slagen zonder God te leven. De God, die met ons is, is de God, die ons verlaat (Mk. 15,34) [En rond het negende uur riep Jezus met luide stem en sprak: Eli, Eli, lama asbthani, dat is vertaald: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten]. De God, die ons in de wereld laat leven zonder de werkhypothese God, is de God, voor wiens aangezicht wij voortdurend staan. Voor en met God leven wij zonder God. God laat zich uit de wereld wegdringen tot op het kruis, God is onmachtig en zwak in de wereld en juist zo en alleen zo is hij bij ons en helpt ons. In Mattheus 8, 17 [verwijzend naar Jesaja 53,4: Opdat vervuld zou worden, wat gezegd is door de profeet Jesaja, die zegt: Hij heeft onze zwakheden op zich genomen en onze ziektes heeft hij gedragen] is het volstrekt duidelijk, dat Christus niet helpt door middel van van zijn almacht, maar door middel van zijn zwakheid, zijn lijden! Hier ligt het beslissende onderscheid ten opzichte van alle religies. De religiositeit van de mensen wijst hem in zijn nood op de macht van God in de wereld, God is de deus ex machina [de god uit de machine. In het antieke theater een gestalte, die met mechanische hulp ‘plotseling’ verschijnt en de problemen ‘bovennatuurlijk’ oplost. De beroemdste moderne variant hiervan is de “reitende Bote des Königs” uit de Dreigroschenoper van Bertolt Brecht]. De Bijbel wijst de mensen op de onmacht en het lijden van God; alleen de lijdende God kan helpen. In zoverre kan men zeggen, dat de beschreven ontwikkeling naar de mondigheid van de wereld, waardoor een verkeerde Godsvoorstelling uit de weg wordt geruimd, de blik vrijmaakt voor de God van de Bijbel, die door zijn onmacht in de wereld wint aan macht en ruimte. Hier zou de “wereldlijke interpretatie” misschien wel in moeten zetten.

Of door de luchtaanvallen op München wellicht heel wat brieven verloren zijn gegaan? Heb je wel die met de beide gedichten gekregen? Hij was toen juist onderweg en bevatte nog iets, dat als voorbereiding kan dienen voor het theologische thema. Het gedicht over Christen en heiden bevat een gedachte, die je hier terug zult vinden. “Christenen staan bij God in zijn lijden”, dat onderscheidt Christenen van heidenen.

Ik denk dat het hier goed is om dat gedicht voor te lezen (eerst in het Duits en dan in het Nederlands)

 

Menschen gehen zu Gott in ihrer Not,

flehen um Hilfe, bitten um Glück und Brot

um Errettung aus Krankheit, Schuld und Tod.

So tun sie alle, alle, Christen und Heiden.

 

Menschen gehen zu Gott in Seiner Not,

finden ihn arm, geschmäht, ohne Obdach und Brot,

sehn ihn verschlungen von Sünde, Schwachheit und Tod.

Christen stehen bei Gott in Seinen Leiden.

 

Gott geht zu allen Menschen in ihrer Not,

sättigt den Leib und die Seele mit Seinem Brot,

stirbt  für Christen und Heiden den Kreuzestod,

und vergibt ihnen beiden.

 

Mensen gaan naar God in hun nood,

smeken om hulp, bidden om geluk en brood

om redding uit ziekte, schuld en dood.

Dat doen ze allemaal, christen en heiden.

 

Mensen gaan naar God in Zijn nood,

vinden hem arm, veracht, zonder onderdak en brood,

zien hem verteerd door zonde, zwakte en dood.

Christenen staan bij God in Zijn lijden.

 

God gaat naar alle mensen in hun nood,

verzadigt hen naar lijf en ziel met zijn brood,

sterft voor christen en heiden de kruisdood

en vergeeft hen beiden.

 

Kunnen jullie niet een uur met mij waken?, vraagt Jezus in Gethsemané. Dat is de omkering van alles, wat de religieuze mens van God verwacht. De mens wordt opgeroepen het lijden van God aan de goddeloze wereld mee te lijden. Hij moet dus werkelijk in de goddeloze wereld leven en mag niet proberen, haar goddeloosheid op de een of andere manier religieus in te kleden of weg te verklaren; hij moet “wereldlijk” leven en neemt juist daarin deel aan het lijden van God; hij màg “wereldlijk” leven, d.w.z. hij is bevrijd van de verkeerde religieuze bindingen en remmingen. Christen zijn betekent niet op een bepaalde manier religieus zijn, op basis van de een of andere methodiek iets van zichzelf maken (een zondaar, iemand die boete doet of een heilige), maar het betekent mens-zijn, niet een type mens, maar dè mens schept Christus in ons. Je wordt geen christen door religieus te handelen, maar door deel te nemen aan het lijden van God in het wereldlijke leven. Dat is de “μετανοια”, niet eerst aan de eigen noden, vragen, zondes en angsten denken, maar zich mee laten nemen in de weg van Jezus, in de messiaanse gebeurtenis, dat Jesaja 53 nu vervuld wordt! Daarom: “gelooft het evangelie”, respectievelijk bij Johannes de verwijzing naar het “Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt” [Joh. 1,29] (overigens A. Jeremias heeft onlangs beweerd, dat het woord ‘lam’ in het Aramees ook met ‘knecht’ vertaald kan worden. Heel mooi met het oog op Jesaja 53). Dit meegenomen worden in het – messiaanse – lijden van God in Jezus Christus gebeurt in het Nieuwe Testament op verschillende manieren: door de oproep tot navolging aan de discipelen, door de tafelgemeenschap met de zondaars, door bekeringen in de engere zin des woords (Zacheüs), door het (zonder enige vorm van schuldbelijdenis zich voltrekkende) handelen van de grote zondares (Lucas 7), door de genezing van de zieken (zie boven Matth. 8,17), door de aanneming van de kinderen. De herders evenals de wijzen uit het oosten staan niet als bekeerde zondaars aan de kribbe, maar simpelweg, omdat ze, zoals ze zijn, door de kribbe aan werden getrokken (of door de ster). De hoofdman uit Kapernaum, die helemaal geen schuldbelijdenis aflegt, wordt neergezet als voorbeeld van geloof ) vgl. Jaìrus’. De rijke jongeling heeft Jezus lief. De kamerling (Hand. 8), Cornelius (Hand. 10), zijn allesbehalve figuren aan de zelfkant, Nathanaël is een “Israëliet in wie geen bedrog is”(Joh. 1,47); tenslotte Jozef van Arimathea, de vrouwen aan het graf. Het enige, dat ze allemaal gemeenschappelijk hebben, is het deelhebben aan het lijden van God in Christus. Dat is hun “geloof”. Niets van religieuze methodiek, het religieuze handelen is altijd iets partieels, het “geloof” is iets compleets, een handelen dat het hele leven omvat. Jezus roept niet op tot een nieuwe religie, maar tot het leven. Maar hoe ziet dit leven eruit, dit leven van de deelname aan de onmacht van God in de wereld? Daarover schrijf ik, hopelijk, de volgende keer. Vandaag alleen nog dit: Wanneer men over God “niet-religieus” wil spreken, dan moet men zo over Hem spreken, dat de goddeloosheid van de wereld daardoor niet op de een of andere manier verhuld wordt, maar juist blootgelegd en er zo een verrassend licht op de wereld valt. De mondige wereld is god-lozer en juist daarom misschien god-nabijer dan de onmondige wereld. Vergeef me, het is allemaal noch verschrikkelijk moeizaam en slecht gezegd, dat merk ik heel duidelijk. Maar misschien help juist jij me weer tot verheldering en vereenvoudiging al zou het alleen maar zijn doordat ik tegen  jou erover kan spreken en jou tegelijk steeds hoor vragen en antwoorden. Het adres is nu H.Linke, Berlin-Friedrichshagen, Wilhelmstraße 58. Ik ben heel blij dat jij nu al over de bergpassen bent. We staan hier bijna iedere nacht om half twee op (n.b. op 16 en 18 juli waren er rond half twee luchtaanvallen op Berlijn). Dat is een slechte tijd en heeft wel enige invloed op de geestelijke arbeid. Ik hoop snel iets van je te horen en groet je allerhartelijkst, met trouw en dankbaarheid denkt als altijd aan je, je Dietrich.

Hier eindigt de eerste brief, ik heb het niet-theologische slot meegelezen, omdat het een aardig sfeerbeeld geeft met het gefingeerde adres voor het geval de brief in verkeerde handen valt en de toespeling op de luchtaanvallen, die Eberhard Bethge in Italië vertellen, dat de geallieerden de aanval op Berlijn hebben ingezet. Of deze brieven ook werkelijk in Italië kwamen en op welke manier, of dat ze op een later moment in Berlijn werden gevonden door Bethge, weet ik niet.

Op de inhoud van de brief ga ik straks in, omdat ik eerst nog iets wil laten horen uit de brief van 21 juli, dus de dag na de mislukte aanslag.

 

Lieve Eberhard,

 

Vandaag wil ik je alleen maar een korte groet sturen. Ik denk, dat je in gedachten zo vaak en veel hier bij ons zult zijn, dat je je verheugt over ieder levensteken, ook wanneer het theologische gesprek even tot rust komt.

Ik lees hierin een stille verwijzing naar het gebeuren van de 20e juli en ook de theologische overweging verderop in de brief ademt iets van een zich rekenschap geven in de wetenschap, dat de gebeurtenis van de afgelopen nacht ook voor hem het einde kan betekenen:

Ik herinner me een gesprek, dat ik dertien jaar geleden in Amerika had met een jonge Franse predikant. Wij hadden elkaar eenvoudigweg de vraag gesteld, wat we eigenlijk wilden met ons leven. Hij zei toen: ik zou een heilige willen worden ( – en ik houd het voor mogelijk, dat hij het geworden is – ); dat maakte toen een diepe indruk op me. Desondanks sprak ik hem tegen en zei ongeveer: ik zou willen leren geloven. Lange tijd heb ik de diepte van deze tegenstelling niet begrepen. Ik dacht, dat ik zou kunnen leren geloven, doordat ik zelf zoiets als een heilig leven probeerde te leiden. Navolging schreef ik, denk ik, als het einde van deze weg. Vandaag zie ik duidelijk de gevaren van dit boek waar ik overigens nog helemaal achter sta. Later ervoer ik, en ik ervaar het tot op dit moment, dat men pas leert geloven in de volledige aardsheid  [Diesseitigkeit] van het leven. Wanneer men er volledig vanaf heeft gezien, iets van zichzelf te willen maken – of het nu een heilige is of een bekeerde zondaar of een man van de kerk (een zogenaamde priesterlijke gestalte), een rechtvaardige of een onrechtvaardige, een zieke of een gezonde – en dat noem ik aardsheid, namelijk leven in de volheid van de opdrachten, problemen, successen en mislukkingen, ervaringen en radeloosheden – dan werpt men zich geheel in Gods armen, dan neemt men niet meer het eigen lijden, maar het lijden  van God serieus, dan waakt men met Christus in Gethsemané, en ik denk, dat is geloof, dat is μετανοια; en zo wordt men een mens, een christen (Vgl. Jer. 45). Hoe zou men overmoedig worden bij successen en in de war raken van mislukkingen, wanneer men in het aardse leven meelijdt met het lijden van God? Je begrijpt, wat ik bedoel, ook als ik het zo kort zeg. Ik ben dankbaar, dat ik dat in heb mogen zien en ik weet, dat ik het alleen heb kunnen inzien op de weg, die ik nu eenmaal gegaan ben. Daarom denk ik dankbaar en tevreden aan het verleden en aan het heden.

Misschien verwonder je je over een zo persoonlijke brief. Maar, wanneer ik eens zoiets wil zeggen, aan wie moet ik het dan anders zeggen. Misschien komt de tijd nog, dat ik ook tegen Maria zo kan spreken, ik hoop het ten zeerste. Maar dat zou nu teveel van haar gevraagd zijn. Moge God ons vriendelijk door deze tijden leiden, maar vooral moge hij ons tot Hem leiden.

 

Eén van de jongere volgelingen van Bonhoeffer, Ralf Wüstenberg (geb. 1965), hoogleraar  systematische theologie in Flensburg, schreef in 1995 een prachtig proefschrift over Bonhoeffers niet-religieuze interpretatie van Bijbelse begrippen en hij gaf dat boek als titel: Glauben als Leben, ‘geloven als leven’ en dat is de kortst mogelijke samenvatting van wat Bonhoeffer in deze brieven aan Bethge probeert uit te leggen.

Deze brief van Bonhoeffer krijgt voor mij extra betekenis doordat we die nu lezen in de lijdenstijd. Die term “lijdenstijd”  wordt overigens tegenwoordig maar zelden meer gebruikt. We spreken over de “veertig-dagen-tijd” en als u in het liedboek kijkt dan staan de liederen voor de lijdens- of veertig-dagen-tijd onder het hoofdje: “tijd voor Pasen”. Dat duidt op een bepaalde opvatting van deze periode en van het lijden van Christen: het is een voorbijgaande fase op weg naar Pasen, daar gaat het om. Zonder dat ik iets af wil doen van het belang van Pasen – en ik ben er van overtuigd, dat Bonhoeffer dat ook niet wilde – denk ik, dat Bonhoeffer de lijdenstijd in een ander licht zag en beleefde. Het lijden van Christus is bij hem het lijden van God in Christus. In de Lutherse traditie en theologie wordt er op een iets andere manier over de incarnatie (de vleeswording) gesproken dan in Calvinistische en zeker dan in vrijzinnige kringen gebruikelijk is. Wij zijn denk ik eerder geneigd om te zeggen, dat we in (de mens) Jezus, zien, wat God heeft bedoeld en zijn er wat huiverig voor om Jezus aan te duiden als “de god-mens” of “God op aarde”, maar Bonhoeffer heeft het over de mens-geworden, gekruisigde en opgestane
God. God is mens geworden in Christus, maar is werkelijk mens geworden, niet een God in mensengestalte, maar werkelijk mens, opdat we van hem zouden leren wat werkelijk mens-zijn is. Daar gaat het om: de mens moet werkelijk mens worden. En bij dat mens worden hoort ook, solidair zijn met het lijden van Christus. Dat lijden is niet een tijdelijke zaak, waarbij het eigenlijk gaat om de opstanding, de gloria, maar hoort er wezenlijk bij. Als ik het misschien wat kort door de bocht probeer uit te drukken, dan zegt Bonhoeffer: in zijn lijden toont Christus de hoogste menselijkheid; plaatsbekleding, instaan voor de medemens, er zijn voor anderen is het hoogst haalbare in dit voorlaatste. En de opstanding? Dat is in dit licht een voorafbeelding van het laatste. Het is de bevestiging van Godswege, de definitieve rechtvaardiging, ja waarlijk, deze is mijn geliefde zoon. Deze weg is de weg die hij gaan moest: de weg van de mens, de weg van het lijden.

Het is niet gemakkelijk om een duiding te geven aan de zogenaamde gevangenis-theologie van Bonhoeffer, omdat het – net als de nooit voltooide ethiek – eerste stappen zijn op een nieuwe weg. De theologie van de leerlingen van Bonhoeffer is op een enkele uitzondering na toch vooral een poging om te begrijpen, wat Bonhoeffer bedoeld heeft, terwijl maar heel weinig geprobeerd wordt om te doen wat Bonhoeffer bedoeld had, namelijk verdere stappen zetten op de nieuwe weg, die hij is ingeslagen. En dat is ook verder gaan met de niet-religieuze interpretatie van de Bijbelse begrippen, waarmee Bonhoeffer een bescheiden begin heeft gemaakt.

Laten we proberen er een paar puntjes uit te halen:

1.Hoewel je misschien zou kunnen stellen, dat Bonhoeffer in zijn Ethiek nog ambivalent staat ten opzichte van de Verlichting – ook daar spreekt hij over een mondigheid, waar niet achter terug gegaan kan worden, maar daar heeft hij het ook nog over een verafgoding van de menselijke mogelijkheden en de techniek – hier is Bonhoeffer volkomen duidelijk, de mondigheid (indachtig aan de definitie die Kant geeft van wat Verlichting is: de bevrijding van de mens uit de onmondigheid, waaraan hij zelf schuld is), is alleen maar positief te begrijpen. Sterker nog, God zelf wil niets liever dan de mondigheid van de mens. Achter deze Verlichting kunnen we niet meer terug tenzij we bereid zouden zijn, de mensen hun mondigheid weer af te nemen (en dat is natuurlijk precies wat het nationaalsocialisme doet). Deze mondigheid betekent ook secularisatie. En dar moeten we ook niet moeilijk over doen. Het is de opdracht van de mondige mens om als christen te leven in deze geseculariseerde samenleving. Niet als een vreemde eend in de bijt, als de uitzondering die de regel bevestigt, maar compleet en uit volle overtuiging. Ook deze geseculariseerde wereld is de wereld waarmee God zich in Jezus Christus heeft verzoend.  Dit is onze wereld en omdat we als gelovigen, als liefhebbers van de Schrift, voluit in deze wereld leven, moeten we ook proberen, de Bijbelse begrippen zo te vertalen, dat we ze uit kunnen leggen aan niet-gelovige mensen. Bonhoeffer noemt het hiermee bezig zijn en het nadenken hierover in zijn brieven: het theologische thema: een niet religieuze interpretatie. Dat wil zeggen dat niet alleen de Bijbelse begrippen vertaald worden in een begrippenkader, dat ook verstaanbaar is voor niet gelovige mensen, maar ook dat ze begrepen en uitgelegd worden als begrippen, die niet expliciet doelen op een bepaalde religieuze praxis, maar op concreet maatschappelijk handelen. Elders in zijn gevangenisbrieven schrijft Bonhoeffer, hoe hij in zijn cel steeds meer oud-testamentisch is gaan denken. Ik vermoed, dat hij dar ook mee bedoelt, dat hij vast heeft gesteld, dat de voorschriften van de tora grotendeels gelden voor het “gewone leven” en dat we die manier van denken allemaal hebben weggewuifd, omdat die “wet” sinds Christus niet meer van belang is, omdat het nu alleen nog maar gaat om het geloof in Christus. Deze tegenstelling wordt door Bonhoeffer al vanaf zijn boek over de Navolging bestreden: “alleen de gehoorzamen gelooft en alleen de gelovige gehoorzaamt”.

2.Het geloof in de almachtige God wordt door Bonhoeffer steeds meer begrepen als een god als Lückenbüsser, eentje die de gaten opvult. Bijna alles begrijpen we inmiddels zelf, we weten hoe het heelal in elkaar steekt en hoe het ontstaan is en we begrijpen met behulp van psychologie en sociologie ook steeds beter waarom mensen zo handelen als ze handelen, maar er zijn nog een paar vragen, waar we niet uitkomen. Waarom worden mensen ziek en gaan ze dood en wat gebeurt er met die mensen wanneer ze dood gaan? Welnu, daar hebben we dan God en de kerk nog voor nodig. Almacht als de oplossing voor onze menselijke tekorten. Maar – zo horen we bij Bonhoeffer – de God die mens is geworden in Jezus Christus, is helemaal niet een almachtige God, is een God die afziet van zijn almacht, om zich volledig te solidariseren met het mensenkind. Een God in wie wij geloven omdat wij hopen door zijn almacht als de bekende deus ex machina als bij toverslag gered te worden, die God zal ons steeds opnieuw teleurstellen. Maar deze God leeft niet alleen het menselijke leven, hij lijdt ook aan dat menselijke leven en draagt dat lijden ten einde toe. En juist zo kan Hij helpen, als degene die het niet op heeft gegeven, die niet is gezwicht voor de macht, die zich niet heeft laten verleiden om dat lijden af te wenden ten koste van anderen, die er helemaal is geweest voor anderen. Zo kan de lijdende God helpen, omdat hij met ons is en met ons blijft in ons lijden en ons oproept om bij hem te zijn in zijn lijden en zo ook verantwoordelijk en plaatsbekledend in te staan voor onze lijdende zusters en broeders.

3.Bonhoeffer maakt in deze brief en ook elders in zijn theologie een onderscheid tussen religie en (bijbels) geloof. Deze benadering heeft hij geleerd bij Karl Barth, die immers in 1938 in KD I,2 de beroemde zin schreef: “Religion ist Unglaube”, religie is ongeloof. Over deze afhankelijkheid schrijft Bonhoeffer in een brief van 30 april 1944: Barth, die als enig in deze richting is begonnen te denken, heeft deze gedachte toch niet doorgevoerd en ten einde toe gedacht, maar is bij een ‘openbaringspositivisme’ uitgekomen, dat uiteindelijk toch in belangrijke mate restauratie is gebleven. Ik wil hier niet uitvoering stilstaan bij het uitleggen van wat openbaringspositivisme is, maar alleen vaststellen, dat het te maken heeft met religie en bijbels geloof. Bijbels geloof is nog geen vrijwaring voor religie, ook in de bijbel komen allerhande vermeend of werkelijk religieuze zaken aan de orde, die we moeten proberen niet-religieus te duiden. Als we dat niet doen dan wordt dat bijbelse geloof een nieuw soort religie en is het dus een vorm van restauratie. Op deze plaats kan ik alleen maar zeggen, dat de geschiedenis van de theologie van het merendeel van Barths leerlingen het gelijk van Bonhoeffer heeft aangetoond. In diezelfde beroemde brief van 30 april 1944 schrijft Bonhoeffer dat de tijd van de religie voorbij is en dat we een totaal religieloze tijd tegemoet gaan. Tegenwoordig wordt regelmatig gewezen op de terugkeer van de religie (in welke vorm dan ook) en daarmee wordt vaak gesuggereerd, dat Bonhoeffer het bij het verkeerde eind had. Ik denk dat niet. Wat betreft de opkomst van de Islam als politieke godsdienst, die had Bonhoeffer natuurlijk niet voorzien, maar hij had het volgens mij vooral over Europa, het gebied dat hij aanduid als het Avondland. Ook daar wordt wel gesproken van een wederopstanding van de religie, maar ik ben geneigd om te denken, dat de religie die teruggekeerd is niet dezelfde is als de religie die al in de tijd van Bonhoeffer geleidelijk aan aan het verdwijnen was en waarvan maar weinig meer over is. Het Avondland is voor Bonhoeffer het gebied van het Corpus Christianum, een gebied dat cultureel en religieus bepaald werd door het christendom. Zelfs iemand die niet naar de kerk ging (zoals dat ook bij de familie Bonhoeffer het geval was) werd bij zijn maatschappelijke en politieke keuzes tenminste mede beïnvloed door het christendom. Tegenwoordig – en dat Bonhoeffer m.i. zeer goed voorzien – laten zelfs de enkelingen die nog wel naar de kerk gaan hun maatschappelijke en politieke keuze nog nauwelijks beïnvloeden door hun geloof. De religie is privé-zaak geworden – voor achter de voordeur – en dat wordt door de overgrote meerderheid van de bevolking in West-Europa, of ze nu wel of niet kerkelijk zijn – als gegeven aanvaard en niet zelden wordt daar ook voluit mee ingestemd. In die zin is de tijd van de religie voorbij. De religie is niet meer een (mede)bepalende factor in onze samenleving, onze samenleving is volledig geseculariseerd. Dat allerlei mensen – misschien zelfs wel meer dan vroeger – er bepaalde religieuze, esoterische of spirituele opvattingen op nahouden, omdat ze hun verder seculiere bestaan anders wel wat leeg vinden, doet daar niets aan af. Grote vraag van Bonhoeffer is of de God van de Bijbel en Jezus Christus daarmee ook af hebben gedaan, of geloof religie nodig heeft om te bestaan, of – om het met de woorden van Bonhoeffer te zeggen – Christus ook Heer kan zijn van de geseculariseerde wereld en of wij ons geloof in hem niet ook op een niet-religieuze wijze, voluit en met overtuiging staand in deze geseculariseerde samenleving, kunnen leven, let wel niet beleven, maar leven! Misschien dat dit geloof ons ook kan beschermen tegen peseudo-religies, die proberen ons leven te beheersen. Voor Bonhoeffer was het duidelijk om welke pseudo-religie dat vooral ging, voor onze tijd ligt dat moeilijker. Maar iedere dag als ik op het journaal hoor, hoe werkelijk iedereen van links tot rechts zijn geloof in de absolute wetmatigheden van onze economie belijdt, denk ik: religie kunnen we missen, maar wat is er weinig geloof in onze wereld. Waarom zien we het lijden van Christus in de minste van onze broeders of zusters niet? Waarom accepteren we de heerschappij van de Mammon zo moeiteloos en kritiekloos. Ik verwacht geen vuur uit de hemel, ik geloof niet in een bovennatuurlijk ingrijpen, dat onze werkelijkheid ondersteboven keert. Niet een almachtige God, nee de lijdende God, dat is de God die mens is geworden en voor ons en met ons heeft geleden, die kan helpen, d.w.z. die kan ons helpen daar iets aan te veranderen.

Wilken Veen.

 

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.