In deze nog niet verloste wereld

…. in deze nog niet verloste wereld…

             Ter Schegget over de gemeente en haar moreel

 Inleiding voor het Leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie

 op dinsdag 2 april 2013

         Dames en heren,

 

Met de titel van mijn voordracht “… in deze nog niet verloste wereld…” (Ter Schegget over de gemeente en haar moreel) citeer ik een zinsnede uit de vijfde Barmer These, waarnaar Ter Schegget nergens expliciet verwijst, maar die als de door zijn grote leermeester Karl Barth opgestelde belijde­nistekst bij hem niet alleen bekend was, maar ook als buitengewoon belangrijk werd beleefd. Het stellende gedeelte van die These luidt als volgt: (En ik lees die op deze plek met het grootste genoe­gen in de vertaling van Kleijs Kroon, de initiatiefnemer van dit leerhuis). De tekst is uit 1934, maar actueel tot op de dag van van­daag):

Vreest God, eert den koning (1 Petr. 2 : 17)

De Schrift zegt ons, dat de staat naar goddelijke beschikking de taak heeft, in de nog niet verloste wereld, waarin ook de kerk staat, naar de mate van menselijk inzicht en menselijk vermogen, onder bedreiging met en uitoefening van dwang, voor recht en vrede te zorgen. De kerk erkent, in dankbare eerbied jegens God, de weldaad van deze Zijn beschikking. Zij brengt Gods Rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmee de verant­woordelijkheid van regeerders en geregeerden in herinnering. Zij vertrouwt en gehoorzaamt de kracht van het Woord, door hetwelk God alle dingen draagt. [1]

Het klinkt wat zwaar en plechtig. De tekst is drieënzeventig jaar oud, maar een heel jonge Kleijs Kroon begreep het belang van deze tekst in de jaren dertig heel erg goed en maakte deze vertaling – waarschijnlijk op verzoek van Miskotte – voor de boekjesreeks “Onze Tijd”. De reden dat ik hem hier vanavond lees, is omdat ik vanavond wil proberen uit te leggen, wat Bert ter Schegget de taak van de kerk in de wereld, ook en vooral ten opzichte van de staat, de overheid, de politiek achtte. Want die vraag, wat de gemeente (Bert had het liever over het meer gekwalificeer­de begrip gemeente, of liever nog de horende of de kritische gemeente, dan over het wat groffere begrip kerk) te doen staat en de poging daarop een antwoord te formuleren, vormt een van de belangrijkste elementen van de theologie van Ter Schegget. Ik zou natuurlijk kunnen proberen om aan de hand van vooral zijn belangrijkste boek Volmacht in onmacht, dat ant­woord van Bert te formuleren. Maar dan doe ik hem waarschijnlijk altijd te kort, want als het in een paar zinnen gezegd had kunnen worden, dan had Bert er niet zo’n dik boek en zoveel boeken over geschreven. Ik neem dus liever die vijfde Barmer These als een min of meer geijkte en in de praktijk getoetste formulering, die heel dicht bij Berts opvatting kwam als kapstok om daaraan een aantal gedachten en opvattingen uit het werk van Bert ter Schegget op te hangen en zo mogelijk daarmee ook de samenhang van die gedachten en opvattingen duidelijk te maken.

Daarbij moet een ding vooraf gezegd worden: Bert was ethicus. Al is hij dan bij de dogmaticus van Niftrik gepromoveerd, hij was ethicus. Ethiek van de revolutie luidde de ondertitel van zijn dissertatie en zijn leerop­dracht namens de Hervormde kerk betrof de christelijke ethiek (al sprak Bert zelf liever over ‘theologische ethiek’). Wat dat betekent voor het verstaan van zijn oeuvre, dat hij ethicus was en niet dogmaticus, dat kan ik het best duidelijk maken met een waanzinnig precieze formulering van Dietrich Bonhoeffer uit zijn ethiek: (ik heb het in het Nederlands vertaald) Het probleem van de christelijke ethiek is het werkelijk worden van de openbaring Gods in Christus onder zijn schepselen, zoals het probleem van de dogmatiek de waarheid van de openbaringswerkelijkheid van God in Christus is. [2]

Je kunt het simpeler zeggen: de dogmatiek vraagt ‘hoe zit het’ en de ethiek vraagt, ‘wat moeten we doen’, maar dat is niet alleen simpe­ler, maar ook veel groffer. Het gaat om het werkelijk worden van de openba­ring van God, want we leven ‘in deze nog niet verloste wereld’, waarin het woord wel is gesproken en in Christus vlees is geworden, maar nog concrete werkelijkheid moet worden. Ter Schegget noemde dat: Het beroep op de stad van de toekomst. We weten waar het heen moet, en waar we vandaan komen, want – om nog eens Bonhoeffer aan te halen – theologisch-ethisch gesproken is de schepping ons verleden en het Rijk Gods onze toekomst. Maar zegt hij daarbij: Beide zijn voor ons even ver weg en even nabij, want de Schepping Gods en het Rijk Gods zijn bij ons alleen present in Gods zelfopenbaring in Jezus Christus.

En in die wereld, die wij in Christus zien als de nog niet verloste wereld, staat de kerk. Ik zei al, Bert had het liever over de gemeente. Dat is niet zo maar – als kerk – een verzameling van christenen, maar dat is de horende gemeente. Dat zijn de mensen die hopen in dat Woord iets te horen dat hen helpt met het beantwoorden van de vraag, wat hen in de praktijk van alledag te doen staat.

Als het voorbeeld bij uitstek, hoe we in de gemeente de Schrift lezen, met het oog op de praktijk van het leven van alledag, schreef Bert in 1985 het boekje Het moreel van de gemeente. Essays over de ethiek van Paulus volgens Romeinen 12 en 13. Ik las dat boekje destijds met een groep gemeentele­den uit de Amstelkerk. Zelf was en ben ik heel enthousi­ast over dit boekje. Ik heb Bert ook laten weten, dat ik het zijn tot dan toe mooiste boekje vond en schreef toen ook dat een van de deelneemsters aan de cursus over het boekje, zich toch afvroeg of het geen stap terug was ten opzichte van zijn eerdere door haar als veel politieker beschouw­de boeken. Bert schreef mij daarop terug:

Wat mij betreft is er geen sprake van een stapje terug. Zij kan het kleine boekje als een uitwerking van de ondertitel van Partijgangers der Armen en de uitwerking van de pagina’s 78-80 zien. Ik sta nog helemaal achter mijn eerdere boeken, al zou het gek zijn als je sommige dingen nu niet anders zou willen zeggen.[3]

De ondertitel van Partijgangers der armen luidt: Avantgarde van Gods revolutie. Daar is het een uitwerking, een invulling van. Het oorspronkelij­ke essay met die titel handelde over de kinderdoop. Maar in dat artikel gaat het Bert niet primair om zijn voorkeur van volwassenendoop boven kinderdoop (als lid van een kerk die opteerde voor de kinderdoop, had hij ook zijn eigen kinderen als kind laten dopen), maar het ging hem – net als Karl Barth, die in deze de knuppel in het hoenderhok had geworpen – om het type gemeente, dat je voorstaat. De kinderdoop gaat uit van de volkskerk. In principe hoort iedereen erbij. We zijn – of inmiddels moet ik zeggen: we waren – immers een christelijk land. En dus laten we onze kinderen dopen en op die manier lid van de kerk worden, ook al zijn ze zelf totaal niet in staat de betekenis van de doop te vatten. Kies je daarente­gen voor de volwassenendoop – en ik kan inmiddels uit eigen ervaring vertellen wat een onvergelijkelijke belevenis het is als je kind zich als volwassene zelf laat dopen en daarbij haar eigen geloofsbelijdenis formu­leert – dan gok je op de bewuste gemeente van mensen die de keuze hebben gemaakt om gezamenlijk een bepaalde weg te gaan, een bepaalde positie in te nemen. Die vormen dan een bewuste voorhoede, mensen die zich verbonden hebben om zich in te zetten voor het werkelijk worden van het aan ons verkondigde en in Christus geopenbaarde Godsrijk. Het tweede wat Bert in die brief schreef en ik noem jullie die beide fragmen­ten, omdat hij in de brief die hij mij destijds – dat was in 1987 – schreef zelf die beide zaken onderstreept had, was een verwijzing naar de pagi­na’s 78-80 van datzelfde boek Partijgangers der armen. En dat valt niet samen met de eerste verwijzing. Die pagina’s brengen ons niet bij het opstel over de volwassenendoop als voorwaarde voor een avantgarde van Gods revolutie, maar een opstel, dat hij de titel meegaf: “Op zoek naar de komende stad”. En dat is het artikel waarin hij een uitgebreid excurs geeft naar aanleiding van de uitspraak van Ernst Bloch, dat de wereld recht heeft op gemeente. En opnieuw stel ik vast: Bert was essayist! Op zijn best is hij in zijn kleinere boeken, in zijn opstellen, in zijn schitterend geformu­leerde voorwoorden. Zo ook in de (letterlijk) kleine lettertjes op drie pagina’s, waarin hij ons enerzijds als een soort modern kyrië laat horen, hoe ver­schrikkelijk mis het steeds weer is gelopen met de kerk en ander­zijds getuigenis aflegt van zijn ongebroken geloof, dat die ware gemeente er altijd zal zijn, in lyrische bewoordingen:

Met de macht om de macht, de potentia, is het niets gedaan: eens zullen geweld en dwang voorbij zijn, dan zal de staat als staat verdwijnen en worden tot een eenvoudige administratie van zaken, het beheren van produktie- en ruilprocessen. Maar de gemeente zal niet voorbijgaan, want ook dan is het nodig dat er een vrije leermacht van het geweten is, anders worden mensen toch weer knechten van de bureaukratie, ook dan is het nodig dat er een terugkoppeling is van de menselijke toekomstdroom op ons schamele stukwerk, zodat er beweging blijft in de richting van het eschaton. De mensen hebben recht op een gemeente, want wij zijn er nog niet. De gemeente waakt ervoor, dat niemand zegt: zie het is hier of het is daar. Dat is de gemeente, waarop de wereld recht heeft, de gemeente, die solidair met armen en geringen, de zachtmoedigen, de hongerenden en dorstenden, gerechtigheid heeft gezocht en verzadiging, het Rijk Gods heeft nagejaagd, terwijl zij nog niets anders zag dan Jezus, de volhouder in het geloof [4](hoort u het: … in deze nog niet verloste wereld… dat is niet … Jezus redt, Jezus redt…. maar dat is de belijdenis: we zien nog niets anders dan Jezus en daarmee doen we het, op hoop tegen hoop). En dan zegt hij en daar heeft hij mijn vragenstellende mevrouw vast op willen wijzen:

Die gemeente zal er nog zijn, ook als er een grote stap voorwaarts is gedaan en de menigte haar materiële geluk heeft gevonden, want het revolutionaire doel is geen laatste werkelijkheid, geen ‘eschaton’ de gemeente blijft ook dan als vrije leermacht van het geweten, om het lied van verlangen te zingen, om te dromen van de toekomst, om waakzaam te zijn, gewekt door de belofte, zodat, ook al is er iets van de utopie vervuld, de werkelijkheid blijft verschijnen in messiaans licht, de feiten de mensen niet gaan terroriseren en de dynamiek doorgaat. De gemeente mag blijven waken over de waardigheid van de mens, ook waar zijn materiële geluk reeds gestalte heeft gekregen, want ook al geldt: erst kommt das Fressen und dann kommt die Moral, deze volgorde is geen rangorde: het gaat tenslotte om Gods eer, om de waardigheid van de mens, om de vriendelijkheid, de broederlijkheid. De gemeente, die nu waakt over de volgorde, mag dan opkomen voor de ware rangorde. De wereld heeft die gemeente nodig. Daarom laat God de gemeenten door de poorten der hel niet overweldigen, want God heeft de wereld te lief.[5]

Partijgangers kwam uit in 1971. Het fragment dat ik u heb voorgele­zen zal dus geschreven zijn in de tijd dat in Chili president Allende pro­beerde socialistische veranderingen langs parlementair-democratische weg te realiseren. Zeventien jaar later schreef hij mij – en ik weet nog goed hoe blij ik daarmee was -: Ik sta nog helemaal achter mijn eerdere boeken, al zou het gek zijn als je sommige dingen nu niet anders zou willen zeggen. Hij heeft het in de jaren van zijn professoraat in Leiden inderdaad anders gezegd, niet omdat hij van opvatting was veranderd (hij stond inderdaad nog helemaal achter zijn eerdere boeken), maar omdat de tijd was veran­derd. Het moreel van de gemeente is niet geschreven in een revolutionaire roes, waarin velen van ons – ook Bert – dachten dat ingrijpende politieke veranderingen, met name in de derde wereld, onafwendbaar waren. Het is eerder geschreven in de tijd van de restauratie, de jaren van Reagan en Thatcher. Maar ook de jaren waarin niet meer alleen de Goelag archipel bekend was, daarvan wist Bert al veel langer, maar waarin ook de gruwe­lijke werkelijkheid over de culturele revolutie van Mao, waar Bert in eerste instantie veel meer mee ophad, bekend was geworden. Het is dan een zaak van volhouden, van lange adem geworden, het komt minder op het revolutionair elan van de gemeente aan en meer op haar uithoudings­vermogen, haar moreel. Maar toch – en Bert wilde mij daar in 1987 uitdrukkelijk op wijzen, ook toen, ook in 1970 in de tijd dat zijn proef­schrift verscheen met de provocerende ondertitel “Ethiek van de revolu­tie”, ook toen ging het Bert om Gods revolutie en voorzag hij al, dat met het welslagen van het socialistische experiment de wereld nog niet verlost was. En als zelfs dat experiment niet alleen niet geslaagd, maar zelfs hopeloos gecorrumpeerd en verwaterd is, hoe veel te meer….

Het boekje is, zoals hij ook schrijft in het voorwoord, een voorstudie. Zijn eerdere exegetische boeken over het lied van de mensenzoon en de exegetische opstellen in de Andere mogelijkheid, beschouwde hij als exegetische onderbouwing van zijn dissertatie achteraf, maar dit is een voorstudie. Dat wil zeggen, dat Bert dan al weet, dat hij zijn grote studie over Volmacht in onmacht wil schrijven, over de roeping van de christe­lijke gemeente in de politiek. Maar vooraf wil hij een bijbelse manier van denken ten aanzien van dit vraagstuk aan de hand van Paulus doorexerce­ren.

Wat Bert precies met het schrijven van dit boekje beoogde, laten we hem liefst zelf vertellen. Hij schrijft het in zijn inleiding. Overigens was Bert een grootmeester in het schrijven van voorwoorden. Soms heten ze ‘verant­woording’, soms ‘woord vooraf’, soms ‘inleiding’, maar in alle gevallen geeft hij heel precies aan, hoe hij begrepen wil worden. Zo ook hier:

Met dit boek wil ik een begin maken met het dichten van de kloof tussen geloof en handelen. Zo komt de ethiek aan de orde als bezinning op de konkrete gehoorzaanheid van de gemeente aan Hem, die Jezus zijn god en Vader noemde. Het blijkt in de ethiek dan te gaan om het bevrijdende ethos van de gemeente. Eerder om haar moreel dan om haar moraal.[6]

Het dichten van de kloof tussen geloof en handelen. Precies wat ook Bonhoef­fer voor ogen stond bij het schrijven van zijn boek over de Navol­ging. Bert was zich dus heel goed bewust van wat we misschien wel het grootste misverstand uit de reformatorische theologie moeten noemen, namelijk dat ‘sola fide’, door het geloof alleen (het grote motto van Luther), zou betekenen: het doet er niet toe wat je wel of niet doet, het gaat er alleen om wat je gelooft! Voor het dichten van die kloof is ethiek nodig, concreet nadenken over wat ons op grond van ons geloof te doen staat. En die kloof wordt ook al een beetje gedicht door dat prachtige oud-nederlandse woord moreel. Overigens even tussendoor, ik kom nogal eens in België omdat mijn oudste dochter daar al twaalf jaar woont, maar daar ligt het dus precies andersom, daar gebruiken ze juist het woord moraal, waar wij moreel gebruiken. Een fietser zonder moraal heeft daar al bijna verlo­ren en dat ligt niet aan zijn gebrek aan fatsoen of ethisch besef!

Volgens Van Dale betekent moreel als zelfstandig naamwoord “iemands zedelijke krachten”. Als je geloof in de lijn van Bert (en hij deed dat in navolging van Kleijs Kroon) begrijpt als fiducie, eerder ‘faith’ dan ‘believe’, dan ligt het woord moreel daar heel dicht bij, dat is dan waar je de spirit uithaalt om door te gaan, om vol te houden. Maar je moreel staat ook weer niet los van moraal. Of zoals Bert het formuleerde in de eerdere genoemde brief aan mij: Als je moreel hebt, toon je ook moraal! De gemeente heeft fut, faith, fiducie en moreel nodig, maar dat vraagt ook om ethiek. De gemeente bezint zich erop wat haar moreel uitmaakt en wat dat betekent voor haar moraal. Daarmee wordt hier begonnen: Bert zegt het zo:

Dit boek geeft een eerste bezinning: het is een voorstudie, die voorname­lijk in een homiletisch taalveld ligt. Ik loop daarbij aan de hand van de apostel Paulus, die in zijn brief aan de Romeinen (in hoofdstuk 12 en 13) zo prachtig samenvatte wat de gemeente vanuit haar wezen te zijn heeft. Hij geeft daarbij geen systeem van christelijke ethiek. Zo’n systeem is onmogelijk, want het zou in strijd zijn met het karakter van het geloof, dat immers uit het gehoor is. Evenmin geeft Paulus een kasuïstiek. Hij pro­beert niet het hele leven aan omschreven gevallen op te hangen om zo het goede handelen in regels vast te leggen. Ook dat zou in strijd zijn met het messiaanse leven in konkrete gehoorzaamheid aan de levende stem. Wat hij wel doet is, het handelen van de christelijke gemeente en haar leden bezien in een samenhangend perspectief. Hij ziet het als een dankbaar (vruchtbaar) antwoord op de roep van Gods barmhartigheid. De gemeente is door haar zijn en haar handelen dat antwoord, zij is het naar binnen en naar buiten. De gemeente wordt geroepen tot een dienstbaarheid, waarin zij meebeweegt met Gods bevrijdend handelen. Dat is het ambt van de gemeente en van ieder van haar leden. Elk van hen wordt geroepen de eigen bijzondere gaven en mogelijkheden ten dienste van de gemeente te stellen. Het gaat hierbij om een konkreet maken van het gebod der liefde in het perspektief van de vrede. Er wordt niet naar volledigheid gestreefd. Want Paulus geeft zijn aanwijzingen; hij duidt richtingen aan. Hij herinnert de gemeente aan haar ontstaansgrond en zegt niet meer dan: wees nu ook, wat je wezenlijk bent. Wat hij inhoudelijk zegt is voorbeeldig, niet uitputtend, maar in zijn voorbeeldigheid zo wezenlijk en kernachtig, dat er een hele ethiek in zit.[7]

Zoals u wellicht weet, ontbreekt een inleiding of woord vooraf – om voor mij nog steeds niet begrijpelijke reden – in Berts opus magnum Volmacht in onmacht, maar inmiddels denk ik: Bert wilde waarschijnlijk niet nogmaals hetzelfde met andere woorden formuleren, want wat hij hier in het voorwoord van Het moreel van de gemeente doet is eigenlijk meer dan een voorwoord voor dit boekje schrijven, maar alvast voorzichtig een aantal heel wezenlijke criteria formuleren, waaraan een theologische ethiek zou moeten voldoen. Ze zou de lessen van Paulus ter harte moeten nemen: geen systeem, geen casuïstiek, proberen een perspectief te formuleren en vooral proberen helder te krijgen wat de gemeente wezenlijk is. Weet u nog het citaat van Bonhoeffer, het verleden van de gemeente is schepping, haar toekomst het Rijk van God.

Tegelijkertijd is Ter Schegget volkomen duidelijk, dat onze situatie een totaal andere is dan die van het Romeinse Rijk in de tijd van Paulus. Alles wat we daarvan leren moeten we dus proberen via analogieën te vertalen naar onze situatie. Aan het eind van zijn boekje maakt Bert de balans op, probeert hij helder te krijgen, wat deze exegese van Romeinen 12 en 13 wel en niet op kan leveren voor een ethiek van de gemeente. Hij noemt het een terugblik, het is een korte tekst, die ik u graag in haar geheel wil laten horen:

Aan het einde gekomen van dit boekje, vraag ik mij af, wat wij nu hebben gedaan en wat niet. Wat mij misschien enigermate gelukt is, is te laten zien, hoe Paulus de gemeente zag in haar maatschappelijke en politieke kontekst, als een dankbaar antwoord op Gods roep van en tot barmhartig­heid. Zij blijkt dan in haar pro-existentie, als experiment van het Rijk, sociale ethiek in actie te zijn. Wat ik over de toenmalige wereld en de politieke machten en sociale krachten die in haar werken, heb naar voren gebracht, ontleende ik aan de teksten zelf. Het is te wensen, dat wij daarvan door interdisciplinaire samenwerking veel meer te weten komen. Toch kwam er ook op deze manier al veel uit, dat ons inspireren en bewegen kan. Het is evenwel onmogelijk hieruit eenvoudig een christelijke ethiek voor deze tijd af te leiden. Dat heb ik ook niet willen suggereren. Om tot een christelijk-ethische visie op het messiaanse experiment te komen voor deze tijd, is veel meer dan ik hier bied, al hoop ik dat men aan het door mij gedane iets heeft. Naast de door mij wenselijk geachte sociaal-theoretische analyse van de hellenistische wereld, is nodig een analyse van onze huidige wereld vanuit het gezichtspunt der bevrijding (dwz vanuit wat de bevrijdingstheologen noemen het epistemologisch privilege der armen). Pas dan hebben wij het veld in kaart gebracht waarin de christelijke gemeente een koers kan kiezen evenwijdig aan de lijn en richting van de gemeenten van Paulus. De twee bedoelde werelden verschillen niet totaal: Paulus’ wereld is vanuit de onze en de onze vanuit de zijne herkenbaar. Maar ze verschillen toch ook. Daarom kunnen wij geen ethiek uit de teksten afleiden, zelfs niet al leggen wij de teksten historisch-kritisch, in betrekking tot de sociale en politieke kontekst, uit. Om nu hetzelfde te zeggen en te doen als toen, moet er niet anders gehandeld en gesproken worden maar wel andere dingen gezegd en gedaan worden. Een kritische bijdrage van de gemeente aan de politieke bevrijdingspraxis is niet alleen in de derde wereld, maar ook bij ons nodig. In die praxis worden de ervaringen opgedaan, die nodig zijn om de Paulus’ visie te vertalen naar onze situatie. Wat er in de studeerkamer gedaan kan worden is van ondergeschikte betekenis, al ligt die kamer niet langer hoog in een ivoren toren.[8]

Eigenlijk denk ik dat Bert hier te bescheiden is. Of laat ik het anders zeggen, ik denk dat deze analogische, beperkte, niet algemeen geldige, maar situatie-gerichte uitleg van een beslissend fragment uit Paulus’ brief aan de Romeinen, misschien wel het maximale is wat er verantwoord gezegd kan worden. De gedachte dat als we nu maar alle ins en outs van de historisch politiek situatie van destijds zouden kennen en een perfecte analyse zouden kunnen maken van de wereld waarin we nu leven, dat we dan tot een veel zorgvuldiger ethisch standpunt zouden kunnen komen, betwijfel ik. Als, zoals Bert op alle pagina’s van zijn ethisch werk schrijft, het hem gaat om een ethiek voor de gemeente, dan wil ik wel eerlijk zeggen, dat als ik moet kiezen tussen zijn wetenschappelijk zorgvuldig geformuleerde magnum opus en de beide boekjes, die dit hoofdwerk exegetisch omlijsten als voorstudie en overweging achteraf, ik dan blind kies voor die laatste combinatie. Volmacht in onmacht zal ik nooit aan gemeenteleden uit kunnen leggen. Het graaft te diep, het is te detaillistisch, het is toch vooral bedoeld voor de faculteit, voor diegenen die op wetenschappelijk niveau na willen denken over de ethiek van de christelijke gemeente. En in die context heeft het een hele grote waarde. Maar Het moreel van de gemeente heb ik met de Amstelkerkgemeente in de jaren tachtig gespeld en we hebben er heel veel van geleerd, ook voor het gesprek dat we met elkaar voerden over wat voor gemeente we wilden zijn. Ook Zachtmoedig leven, over de ethiek van Petrus, zou ik moeiteloos uit kunnen leggen. Ik snapte en snap de behoefte van Bert om alles heel uitvoerig en zorgvuldig te formuleren en op die manier te willen proberen zijn visie helder neer te zetten. Maar ik snap eigenlijk nog veel beter dat hij kort voor zijn dood besloot om zijn meesterlijke laatste boek Een hart onder de riem te schrijven. En wat doet hij daarin? Hij herneemt het bijbelgedeelte dat centraal stond in Volmacht en onmacht, de Bergre­de, en gaat die op de manier zoals hij dat deed in zijn andere exegetische en bijbels-theologische studies uitleggen en de ethische conclusies komen op diezelfde eerder beschreven analogische wijze zomaar uit de tekst te voorschijn. Natuurlijk met een slag om de arm, want de tijd waarin Mat­theus zijn Bergrede schreef is een andere als de onze, enzovoort, etcetera, maar we hoeven ook geen laatste woorden te spreken, we hebben het toch vooral over het voorlaatste! Waarom zouden we niet zoekenderwijs, wetend dat we soms de plank mis kunnen slaan, voorzichtig proberen ethische conclusies te trekken. Het is niet voor alle eeuwigheid. Het is om de gemeente – en dat is nu de gemeente in een neoliberale setting, waarin ieder revolutionair perspectief volkomen afwezig lijkt – een hart onder de riem te steken en dat is dan ook wat mij betreft precies wat Bert heeft gedaan. Het gaat om het moreel met het oog op de wereld waarin wij staan, het gaat erom dat wij leren zachtmoedig te leven, elkaar lief te hebben, zodat we het volhouden in een harde wereld. En het gaat erom dat wij elkaar blijven bemoedigen, elkaar een hart onder de riem steken en tegen elkaar zeggen: dat Rijk dat komt er toch.

Dat de gemeente kleiner en kleiner wordt, dat is in heel veel opzich­ten verdrietig, maar het heeft ook andere kanten. Niemand komt meer naar de kerk, omdat het chique is, of omdat we anders betrapt worden door de sociale controle, het is zelfs eerder zo dat we ons tegenwoordig tegenover de buitenwacht moeten verdedigen, wanneer we nog gaan. We worden meer en meer een Gideonsbende, maar die Gideonsbende zou weer kunnen worden wat ze is en heeft te zijn: De avantgarde van Gods revolutie, de avantgarde van Gòds revolutie. Maar dan zal ze op moeten houden zich vooral zorgen te maken over haar eigen voortbestaan, dan zal ze op moeten houden al haar vrijwilligers op te branden in het proces van het op gang houden van alle overblijfselen van de volkskerk, waarvoor ze geen menskracht meer heeft. Een beetje betrokken kerklid, is toch wel minstens twee dagdelen per week aan het vergaderen in commissie zus of zo en heeft zoals u begrijpt geen tijd om een leerhuis bij te wonen, of zichzelf en anderen de noodza­kelijke vraag te stellen: waar zijn we toch in godsnaam mee bezig. In de geest van Bert, met wie ik over deze dingen intensief gesproken heb in de commissie apostolaat van het toen nog bestaande Centrum voor Leren en Vieren in Amsterdam, zou ik willen pleiten voor een nieuwe bezinning op wat we als gemeente van Christus zijn en op grond daarvan ook zouden moeten willen zijn. Maar dat dit een gemeente voor de wereld en een gemeente in de wereld moet zijn en niet een naar binnen gericht religieus genootschap dat zich zorgen maakt over de teruglopende contributies, dat staat voor mij als een paal boven water.

Het was Berts laatste initiatief om een brief te schrijven aan een groot aantal mensen die hij kende van de leeftijd van zijn kinderen – dat wil zeggen, mensen van mijn leeftijd en wat jonger – met de vraag, hoe dat nu is, als je niet meer naar de kerk gaat, wat je mist, of je iets mist, hoe je komt tot belangrijke ethische keuzes, of je daarbij te rade gaat bij je geweten of er misschien ook met anderen over door zou willen praten. Voor wie geïnteresseerd is, de belangrijkste passages uit deze zes kantjes tellende brief heb ik geciteerd in mijn in 2007 verschenen boekje over de theologie van Ter Schegget. Bert wilde op grond van de gesprek­ken die hij met deze groep mensen wilde voeren een nieuw boek schrij­ven. Ik denk dat het over apostolaat zou gaan, over – zoals Vattimo het formuleer­de – wat we geloven als we niet meer geloven. Over het noodza­kelijke gesprek tussen gelovigen en niet of niet meer-gelovigen en natuur­lijk over de wereld waarin wij leven, hoe we die beleven en wat dingen als bijbel­studie of gebed daarbij al dan niet zouden kunnen betekenen. Of dat actueel is? Elfriede en ik dachten ooit dat het zo actueel was, dat we dit laatste initiatief van Bert graag op wilden nemen. Maar wij misten het charisma van Bert en het lukte ons niet om een succesvolle serie gesprekken te organiseren.            De theologie van Ter Scheg­get was altijd een theologie in gesprek. Niet alleen met Petrus en Paulus en Barth en Miskotte, maar ook met Karl Marx, met Friedrich Nietzsche, met Harry Kuitert en als het moet ook met Paul Cliteur en Herman Philipse. Een volwassen geloof voor mondige mensen noemen we dat in ons Amster­damse Leerhuis. En in dat Leerhuis eren we Bert ter Schegget als één van onze geestelijke vaders. Ik dank u voor uw aan­dacht.


[1] Hans Asmussen, Hoe heeft Barth de kerk gediend, Onze Tijd, deel 2, Nijkerk z.j, pag. 56-57

[2] Dietrich Bonhoeffer, Werke 6, Ethik, pag. 34.

[3] Brief van Ter Schegget aan mij, d.d. 10 juni 1987

[4] G.H. ter Schegget, Partijgangers der armen, pag. 78

[5] G.H. ter Schegget, Partijgangers der armen, pag. 78-79

[6] G.H. ter Schegget, Het moreel van de gemeente, pag. 8

[7] G.H. ter Schegget, Het moreel van de gemeente, pag. 8

[8] G.H. ter Schegget, Het moreel van de gemeente, pag. 95.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.