Preek in de Nieuwendammerkerk op 15/9/2013

Preek in de Nieuwendammerkerk op 15 september 2013. Gelezen werd Exodus 32, 7-11 en Lucas 15, 1-10

Lieve gemeente,

Verloren en gevonden, daarover gaan de beide gelijkenissen, die we vanmorgen hoorden in het evangelie van Lucas. Eigenlijk zijn het drie gelijkenissen: het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon. Het rooster koos ervoor om dit keer alleen de eerste twee te laten horen en dat heeft ook wel iets goeds, want als je ze alle drie na elkaar leest, dan komt als vanzelf de nadruk te liggen bij de laatste en dan gaat het vooral over het verschil tussen die twee zonen en wie er nu uiteinde­lijk verloren is. Het is sowieso moeilijk om binnen de kerk over verloren en gevonden te spreken. Want voordat je er erg in hebt wordt het verhaal vergeestelijkt en vraagt de dominee zich de handen ten hemel heffend af, of wij, lieve mensen, uiteindelijk niet allemaal verloren schapen en verloren zonen zijn. Het klinkt allemaal heel mooi en heel vroom. Als je het over de zonde hebt, dan zeg je, dat we allemaal zondaars zijn en als je het over verloren en gevonden hebt, dan zeg je dat we allemaal verloren zijn en gevonden moeten worden. Maar het grote gevaar bestaat, dat het door deze vergeestelijking juist nergens meer over gaat. Wat kun je nog over zonde zeggen, als we toch allemaal zondaars zijn, wat over verloren als we toch allemaal verloren zijn. Daarom vertelt Jezus gelijkenissen, om duidelijk te maken, dat het over concrete zonde en over een concreet verloren gaan gaat. Niet verloren in de eerste plaats met het oog op de eeuwigheid, maar concreet van het pad raken, het spoor bijster worden en letterlijk verloren gaan. Daarom is het zo goed, dat we eerst dat verhaal uit Exodus gelezen hebben. Natuurlijk is het volk Israël dat het gouden kalf heeft aanbeden zondig en dreigt het verloren te gaan. Niet omdat ze nu eenmaal allemaal zondig zijn, maar omdat ze dat gouden kalf hebben aanbeden en daarmee duidelijk hebben gemaakt, dat ze de uittocht uit Egypte vergeten zijn en daarmee ook het zicht op het beloofde land hebben verloren. Nadenken over wat zonde is en wat verloren gaan is betekent dan ook je concreet afvragen wat onze gouden kalveren zijn en waardoor wij het zicht op het beloofde land, een leven in liefde en vrede, kwijt dreigen te raken.

Jezus praat met zondaars en tollenaars. Hij eet met ze en leeft met ze en probeert ze weer op het rechte pad te krijgen. De geestelijke leiders van Israël uit de dagen van Jezus zijn ook vergeten dat ze uit Egypte bevrijd zijn. Dat ze slaaf waren, dat ze verloren dreigden te gaan, maar dat ze onder leiding van Mozes door God zijn gevonden en bevrijd. Zij zien de zondaars en de tollenaars en zeggen tegen elkaar: die zijn reddeloos verloren, daar kun je je maar beter niet mee afgeven. Want u kent het spreekwoord: wie met pek omgaat, wordt ermee besmet. Tot hen zegt Jezus een gelijkenis: Wie van jullie die honderd schapen heeft en één ervan verliest, verlaat niet de negenennegentig in de woestijn en blijft zoeken tot hij het gevonden heeft. Het klinkt zo vanzelfsprekend. Zo hebben we dat toch geleerd. Jezus vertelt een gelijkenis en zo legt hij hemelse zaken uit met een voorbeeld uit het alledaagse leven. Maar een gelijkenis is meer. Naar aanleiding van de gelijkenis over de bloemen op het veld en de vogels in de bomen dichtte Jan Wit ooit de prachtige regels ” ’t Is alles een gelijke­nis, van mèèr dan aards geheimenis”. Is het wel zo vanzelfsprekend: Wie van u die honderd schapen heeft…. Zou het logi­sche antwoord niet luiden: niemand! Zoiets doet een verstandig mens niet, zoiets doet onze Lieve Heer, maar al die mensen die het daar in de synagoge voor het zeggen hebben en al die mensen die het bij ons in de kerk voor het zeggen hebben, ze denken allemaal het eerst aan die negenennegentig andere schapen. Kijkt u eens om u heen in de kerk. Vrijwel een hele generatie ontbreekt, maar denkt u dat de kerk alles op alles zet om met hen in gesprek te komen? Nee, ze is en blijft gefixeerd op de achterblijvers, bang als ze zijn, dat die misschien ook nog het bijltje erbij neer zullen gooien. Want dat is toch onze ervaring van de afgelopen pakweg veertig jaar. Dat er eerst eentje afhaakte – en daar maakten we ons geen zorgen over, er bleven immers nog minstens negenennegentig over – en toen nog een en nog een, totdat we opeens in een gemeente zaten, die voor de overgrote meerderheid uit vijfenzestig-plussers bestond, een paar jonge gezinnen en een enkele veertiger of vijftiger. U zult mij niet horen zeggen, dat wie hier niet zijn de verlorenen zijn en wie hier wel zitten de gevondenen. Maar als we toch met elkaar serieus menen, dat hier een verhaal wordt gehoord of een sfeer wordt geproefd of een lied wordt gezongen, waar mensen bij op kunnen ademen, die mensen be­vrijdt, gelukkig maakt, dan zouden we toch eigenlijk…. Ja, wat zouden we dan eigenlijk? Misschien die negen­ennegentig achter moeten laten in de woestijn…. Dat nooit, ben ik onmiddellijk geneigd te roepen. Want jullie zijn me lief en ik wil jullie niet kwijt raken en jullie willen ook elkaar niet kwijt raken, want jullie vormen een hechte gemeente en wie zal durven zeggen, dat dat niet belangrijk is. Maar toch, hebben ze dat niet steeds geroepen: dat nooit! En is daardoor niet ook steeds niets gebeurd. Ach natuurlijk, de deur stond open en alle “verloren schaapjes” (tussen aanhalingstekens) werden vriendelijk uitgenodigd en aangemoedigd om binnen te komen. Maar zijn wij ook naar buiten gegaan, hebben we de deur van de kerk en het kerkelijk taalgebruik achter ons dicht durven trekken om op zoek te gaan. Hebben we eigenlijk wel gemerkt, dat de taal die we hier in de kerk met elkaar spreken, heel geestelijk over zonde en verlossing en genade en dankbaarheid, voor het grootste deel van onze bevolking zonder enige betekenis is geworden. Zijn we überhaupt al begonnen aan de grote vertaalslag om dat wat we zouden willen zeggen, zo te zeggen, dat het ook verstaanbaar is voor wie een vreemdeling is in Jeruzalem. We kunnen wel een Nieuwe Bijbel Vertaling maken, maar dat betekent nog niet dat die verhalen ook gelezen worden door mensen die dat voorheen niet deden. Kennen wij de vragen die leven bij de mensen buiten de kerk? Weten we waarnaar ze op zoek zijn? Staan we ook open voor hun kritiek op ons? Of aanbidden we stilletjes het gouden kalf van onze eigen kerke­lijkheid en onze eigen gelovigheid? Misschien dat daarom wel de reeks verhalen over verloren en gevonden wordt afgesloten met dat verhaal over de verloren zoon… omdat het nog maar de vraag is, wie de verlorene is. Misschien is de oudste, de thuisblijver, en niet de jongste, degene die erop uittrekt, de verloren zoon. Misschien geldt dat ook wel voor die andere negenennegentig schapen, voor de negenennegentig rechtvaar­digen. Mensen binnen en buiten de kerk, mensen als u en ik, raken allemaal regelmatig de weg kwijt, geloven er niet meer in. Ach, dat koninkrijk, dat zal ik wel niet meer meemaken, verzuchtte een diepgelovi­ge vrouw eens tegen me. Op zich heb ik daar alle begrip voor. Ik ken die twijfels maar al te goed, ook bij mezelf, vooral bij me zelf. Maar laten we wel eerlijk tegen elkaar blijven: als wij daar niet meer mee bezig zijn, wat is ons bestaansrecht dan nog. Zou dan niet de enige weg zijn, een nieuwe gezamenlijke zoektocht te beginnen naar dat koninkrijk en zijn gerechtig­heid. Beseffen dat als het ons niet meer lukt aan anderen buiten de kerk duidelijk te maken, wat het geloof concreet in het dagelijkse leven voor ons betekent, dat we dan ook binnen de kerk opnieuw op zoek moeten, naar concrete vertaling van onze geloofstaal, naar dat ene muntje, dat moet vallen om onze vreugde weer terug te vinden. Zoeken en gevonden worden. Onszelf zoeken, elkaar zoeken en met elkaar weer anderen zoeken. Waar staan we als kerk. Weten we dat eigenlijk wel, en weten we ook van elkaar waar we staan in allerlei concrete zaken. Hebben we het erover, hoe dat nu verder moet in Syrië, hoe we ons verhouden tot het geweld in onze samenleving. Of is dat geen thema, omdat we afgesproken hebben, dat er geen politiek hoort in de kerk. Maar waar hebben we het dan wel over. Want de eenzaamheid in onze vergrijsde wijken of de opvoeding van onze kinderen of kleinkinderen, witte scholen en zwarte scholen, dat heeft allemaal ook met politiek te maken. Waar zijn we het met elkaar over eens, waar zetten we ons voor in? Wat willen we betekenen in deze samenleving? Wie van u die honderd schapen heeft…. Dat is niet een verhaal over hoe het altijd gaat, dat is een verhaal over hoe het nooit gaat, maar hoe het eigenlijk zou moeten gaan. Ik heb daarvoor geen blauwdruk, dat zou ook niet helpen, jullie zullen het zelf moeten ontdekken. Gezelligheid is heel belangrijk, maar het is niet het wezen van ons kerk-zijn. We hebben een opdracht, we zijn er niet voor onszelf, we zijn er voor de wereld. Maar juist omdat we bang zijn om als vroeger betweterig op zieltjesjacht te gaan, wat we natuurlijk niet moeten doen, zien we er maar helemaal vanaf. Stil zitten is geen optie, dat betekent dat het verloren schaap en de verloren mens reddeloos verloren is. We zullen op zoek moeten gaan. op zoek naar wat verloren is, ook op zoek naar wat we met elkaar verlo­ren hebben: het enthousias­me, de geest­kracht, het geloof dat een nieuw begin bij God altijd mogelijk is. Hij, hij alleen, zoekt wat verloren is. Hij zoekt ons! En Hij zoekt ons om met Hem mee te zoeken. En als Hij het vindt, als Hij ons vindt en wij met hem mee gaan vinden, wat zal het dan een feest zijn. Het feest van de vrijheid, het feest van het Koninkrijk, waarop we onze verloren zonen en dochters in de armen sluiten en beseffen dat wij zonder hen even verloren waren. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.