Preek in de Sloterkerk op zondag 16 maart 2014
Gelezen werd Exodus 24, 12-18 en Matth. 17, 1-9
Lieve gemeente,
De zes zondagen in de veertigdagentijd hebben sinds de tijd van de vroege kerk allemaal een eigen latijnse naam, want in die tijd werd in de kerk nog alleen maar latijn gesproken. De meeste van die namen zijn ontleend aan de latijnse tekst van de psalm van de zondag. Zo heet de eerste zondag “Invocabit” (roept hij mij aan) en herinnerde aan een fragment uit Psalm 91: roept hij mij aan, dan antwoord ik hem. De tweede zondag, die van vandaag, heet Reminiscere en dat betekent ‘gedenk’. Die naam is ontleend aan het zesde vers van de psalm van vandaag, Psalm 25: Gedenk o Heer, uw barmhartigheden en uw goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid. Gods barmhartigheid en zijn liefde voor mensen, wat bedoelen we daar eigenlijk mee, hoe ervaar je die. Ik denk, dat mensen daar heel verschillende dingen over zeggen, ook gelovige mensen. Zelf houd ik het erop, dat we Gods liefde en barmhartigheid ervaren door mensen, die deze liefde ervaren en leven en zo voor ander mensen Gods barmhartigheid zichtbaar en voelbaar maken. Dat zijn de mensen van Gods welbehagen. En in de veertig dagen volgen wij het verhaal over die ene mens die bij uitstek een mens van Gods welbehagen was: Jezus Messias. Dat is daarmee dus één antwoord op de vraag wie Jezus is. Jezus is de mens in wie wij zien, hoe God is. Er kunnen nog duizend andere antwoorden gegeven worden en die worden ook gegeven, want de vraag wie God is – de oervraag van alle tijden en alle plaatsen – is voor christenen onlosmakelijk verbonden met de vraag wie Jezus is. En juist die vraag wie Jezus is, speelt in het bijbelgedeelte, dat direct voorafgaat aan dat van vanmorgen. Jezus vraagt dan aan zijn leerlingen: “Wie zeggen de mensen dat ik ben?” Sommigen Johannes de Doper, anderen Elia en weer anderen Jeremia of een andere profeet. Op dit antwoord gaat Jezus niet in. Hij zegt niet, dat ze allemaal ongelijk hebben, maar stelt een volgende vraag: “En wie zeggen jullie dat ik ben?” En dan zegt Petrus: Gij zijt de Christus, de zoon van de levende God. Simon Petrus wordt geprezen voor dit antwoord. Hij wordt zalig gesproken. Dit antwoord is hem niet door vlees en bloed – niet door mensen – ingegeven, maar door God zelf. Dat is dus het goede antwoord, dat wil zeggen volgens de evangelist Mattheus het beste antwoord. Gij zijt de Christus, de zoon van de levende God. Maar een paar verzen later wordt Petrus bestraft, omdat hij niet waar wil hebben, dat deze Christus, de zoon van de levende God, ook zal moeten lijden. Hij geeft dus wel het goede antwoord, maar de voorstelling die hij daarbij heeft is niet de juiste. Die vraag en dat antwoord van Petrus sluimeren als het ware nog. Zes dagen later neemt Jezus Petrus samen met Johannes en Jakobus mee omhoog op een hoge berg. Waarom dat zes dagen later? Dat kunnen we alleen maar begrijpen als we net als vanmorgen eerst vooraf het verhaal over Mozes op de berg Sinaï hebben gehoord. “De heerlijkheid van de Heer woonde op de berg Sinaï. De wolk verhulde hem zes dagen lang. Op de zevende dag riep hij Mozes midden uit de wolk. De belijdenis van Petrus heeft zes dagen rondgezweefd in de hoofden en de harten van zijn leerlingen. Het was gezegd en het was waar, maar ze zagen het niet, het was hun tegelijkertijd geopenbaard en toch ook verhuld. En nu worden ze meegenomen de berg op – als Mozes – om te zien, wat ze tot dan toe alleen nog maar gehoord hadden. Jezus verandert voor hun ogen van gedaante, even is hij voor hun zichtbaar als de Christus, de zoon van de levende God. Zijn aangezicht straalt als de zon en klederen werden wit als het licht. En hij is daar niet alleen. We willen op geen enkele manier de belijdenis van Petrus in twijfel trekken. Hij is de Christus, de zoon van de levende God. Maar hij is daarmee niet per se het enige kind van God. Mozes en Elia verschijnen en spreken met hem. De werkelijke Christus zien, de Christus zoals hij in zijn heerlijkheid is, is de Christus in dit kader. Tussen Mozes en Elia, te midden van Wet en Profeten. Alleen zo komt hij in het juiste licht te staan. Het is niet toevallig, dat het Petrus is die als eerste en als enige het woord neemt. Hij is het die de belijdenis heeft uitgesproken, al wist hij toen nauwelijks wat hij zei, die nu ziet hij wat hij gezegd heeft. Dit is het, Christus in al zijn heerlijkheid, wat willen we nog meer. Dit moeten we vasthouden. Laten we drie tenten maken, laten we drie tabernakels neerzetten, laten we deze heiligheid voor eens en voor altijd vastleggen. Wat Petrus zegt en doen wil is exact hetzelfde als wat hij in het vorige hoofdstuk zei. Toen beleed hij de Christus en gelijk daarop wilde hij niet waar hebben, dat deze Christus zou moeten lijden. Nu ziet hij de Christus die hij beleden heeft en opnieuw wil hij niet waar hebben, dat deze Christus af zal moeten dalen van de berg van de verheerlijking en de weg gaan die alle profeten voor hem zijn gegaan. Er wordt geen antwoord gegeven op de vraag van Petrus. Terwijl hij nog sprak, zie, een lichtende wolk overschaduwde hen. Op het moment dat je het vast wilt leggen, is het al weer verdwenen. Maar met dat het verdwijnt is er ook de stem uit de wolk – de stem die Mozes hoorde – die zegt: Deze is mijn zoon, de geliefde, in wie ik mijn welbehagen heb. Zo is de weg van het geloof. Er is iets gezien, een flits, zo kort, dat als ze hun ogen weer opslaan, ze niet eens meer met zekerheid kunnen zeggen, of ze iets gezien hebben, en ze hebben een stem gehoord. Een stem uit een wolk. Een stem die we alleen maar aan God zelf toe kunnen schrijven. Meer is er niet! Aan dit getuigenis hangt heel het evangelie, aan dit getuigenis hangen de wet en de profeten. Wij geloven op grond van wat de getuigen hebben gezien en gehoord. Geen onomstreden getuigenis. Integendeel: ze hebben zelf maar een flard gezien en een stem gehoord. En als ze hun ogen opslaan zien ze alleen maar Jezus zelf, alleen. Dat wil zeggen zonder Mozes en Elia, maar ook de Jezus zoals ze die kenden, niet meer de verheerlijkte. En het verhaal eindigt met de mededeling dat ze met niemand mogen praten over wat ze gezien hebben, totdat de Zoon des Mensen uit de doden is opgewekt. Waarom mogen ze er niet over spreken. Als we het hadden gelezen bij Marcus, dan zouden we spreken over het Messias-geheim. Maar het is Mattheus, de evangelist van het koninkrijk. Mattheus die Jezus bij zijn doop laat zeggen. Laat af van mij, want zo past het ons alle gerechtigheid te vervullen. Het zicht op de verheerlijkte Messias en ook het gesprek daarover mag Jezus niet afhouden van de weg die hij te gaan heeft. Die weg naar Jeruzalem, Jeruzalem dat de profeten doodt, moet gegaan worden. Omdat God Jezus dood wil hebben? Nee, omdat het nu eenmaal niet anders gaat. Omdat alleen zo de wet ten volle vervuld kan worden. Dat is die wet helemaal doen, ook als je zelf daaraan ten onder gaat. Daarin schuilt zijn heerlijkheid. Dat is de heerlijkheid van de Christus, de zoon van de levende God. Is daarmee nu het laatste woord over Jezus, over zijn goddelijkheid en over zijn menselijkheid gesproken? Nee, toch niet. Het mysterie is niet opgehelderd, mag misschien ook niet helemaal opgehelderd worden. De bevestiging vanuit de hemel is niet het kenmerk van de ware goddelijkheid. Uit Egypte, uit het diensthuis heeft God zijn zoon geroepen. Die zoon is Israël, die zoon is Mozes, die zoon is Elia, die zoon is David, die zoon is Jezus, hij is de mens in wie God zijn welbehagen heeft gehad. Dat is wat de stem uit de wolk zegt: Deze is het, zo heb ik mensen bedoeld, nooit anders als deze ene. Hij is het helemaal, waarlijk een kind van God, maar daarmee ook helemaal datgene, waartoe wij zijn geschapen en geboren: beeld en gelijkenis te zijn. Hier op aarde voor onze medemens te zijn wat God voor ons vanuit de hemel wil zijn: een hulp en tegenover, iemand die volledig vertrouwd kan worden, iemand die als het erop aankomt zelfs zijn leven voor de ander over heeft. Dat kunnen we alleen maar met dat beeld voor ogen van de verheerlijkte Jezus, dat wil zeggen: wetend, gelovend, hopend, dat het zin heeft, dat het goed is, dat het helemaal in het kader staat van de wet en de profeten, dat het werkelijk is wat God wil. Kan dat? Kan een mens zo zijn? Kan ook een mens zo verheerlijkt zijn? Ik zie beelden voor me: flitsen maar, een fragment uit de laatste toespraak van Martin Luther King, een paar dagen voordat hij vermoord wordt, als hij erover spreekt, dat hij graag oud had willen worden, maar voelt dat dit niet gebeuren zal. En dan zegt hij met een duidelijke verwijzing naar dit verhaal over de verheerlijking op de berg: I’ve been on the top of the mountain, my eyes have seen the glory of the coming of the Lord. Ik ben op de berg geweest en mijn ogen hebben de heerlijkheid van de komende Heer gezien. Ik heb het zelf gezien in het stralende gezicht van een stervende vrouw, nog geen vijftig jaar oud, die tegen me zei: het is goed, Wilken, het is helemaal goed. Dat is de heerlijkheid van de Mensenzoon, dat is de heerlijkheid van het mensenkind, niet een heerlijkheid die alle lijden, alle pijn van ons menselijk bestaan opheft, maar een heerlijkheid die daar dwars door heen zichtbaar wordt. Ik heb er niets op tegen als iemand dat goddelijk wil noemen. Maar alleen zo, dat het op geen enkele manier in mindering wordt gebracht op de heerlijkheid van het mensenkind. Dat is het beeld van de messias, het beeld van de verheerlijkte, die niet op de berg van de verheerlijking wilde blijven, maar van die berg naar beneden is gekomen om de weg van alle vlees te gaan. Daarom heeft God hem verhoogd en een naam gegeven boven alle namen uit. Niet om hem tot God te maken, maar om eens en vooral duidelijk te maken, wat hij gezegd heeft vanuit de wolk. Deze is het, zo is het bedoeld, waarlijk dit is een mens, waarlijk dit is een kind van God. Dat is wat we gedenken op deze zondag Reminiscere, de zondag van het gedenken, de barmhartigheid van God als de gemeenschap met deze ware mens, die daarom de zoon van God is, omdat hij in alles mens is gebleven, hij roept ons tot zijn navolging, hij roept ons om mens te zijn, om mens te worden in navolging van hem. Amen.