Preek in de Nieuwendammerkerk op 16/11/2014

Preek in de Nieuwendammerkerk op zondag 16 november 2014. Gelezen werd Ezechiël 34, 11-17 en Mattheus 25, 31-46. Bediening van de doop aan Lilai Solomon Tseggai.

Lieve Ghermai en Rigat, lieve gemeente van Christus,

Het lijkt toch een beetje strijdig met elkaar. Aan de ene kant de feestelijke dienst, waarin de kleine Lilai gedoopt zal worden en aan de andere kant die wat dreigend klinkende lezingen over de scheiding tussen de schapen en de bokken, over het laatste oordeel. Dat heeft te maken met het kerkelijk jaar, met de laatste zondagen van dat jaar, waarin de traditie wil dat we stil staan bij het einde en bij de eindigheid van ons bestaan. Nu is dat op zich niet verkeerd, maar het is wel goed om te weten, dat met die “laatste” dingen, waarover in dit verband wordt gesproken, met een moeilijk woord de “eschatologie”, niet per se iets wordt bedoeld, dat aan het eind der tijden, bij de ondergang van de wereld plaats zal vinden, maar dat met dat begrip “laatste” , eschatos, bedoeld wordt: definitief, beslissend. Er vallen beslissingen, alles zal niet eindeloos zo blijven als het is. Of dat al dan niet dreigend is, dat hangt af van de plaats die je inneemt in de wereld. Voor verreweg de meeste mensen is dat niet een dreiging, maar iets waar ze met vreugde naar uitzien en waarover ze in tal van liederen vrolijk mogen zingen: “eens komst de grote zomer” of de beroemde zin van Henriette Roland Holst: “de zachte krachten zullen zeker winnen op het eind.” Je hoop dat het goed zal komen, dat er een eind zal komen aan het dreigende geweld, of dat nu uit Moskou, uit Washington of uit het Midden-Oosten komt. Je geloof, dat de machthebbers de tweederde meerderheid van arme mensen in de wereld niet eindeloos kunnen onderdrukken en uitbuiten, dat is niet alleen iets dat met het laatste te maken heeft, maar ook met de manier waarop we nu, in onze dagen naar de wereld kijken. Toen Ezechiël zijn profetieën schreef over God die scheiding zou maken tussen de schapen en de bokken, toen zag het er in de wereld van zijn dagen niet heel veel beter uit. Waarschijnlijk schreef Ezechiël zijn profetie in de tijd van de Babylonische ballingschap. Het volk Israël was alles kwijt geraakt, ze hadden geen koning meer, de tempel in Jeruzalem was afgebroken en zelf waren ze gedeporteerd naar een land in het oosten, waar ze hun taal niet konden spreken en nauwelijks invloed hadden op hun eigen lot. De kudde was, om het zo maar te zeggen, volledig de weg kwijt geraakt en niemand die zich om haar bekommerde. Tegen hen zegt Ezechiël dat de Eeuwige zelf zal omzien naar zijn schapen om hen te redden uit hun benarde situatie en terug te brengen naar Juda, waar ze in vrede mogen weiden. Voor die vrede is een nieuwe orde nodig, die hier wordt omschreven als een scheiding tussen de rammen en de bokken. Voor wie niet zo vaak meer op het platteland komt: een ram is een mannetjesschaap en een bok is een mannetjesgeit. Kennelijk placht men dit kleinvee, waartoe zowel de schapen als de geiten behoorden in grote gemeenschappelijke kuddes te laten grazen en dan waren het als vanzelf de sterkste beesten die het beste voer bemachtigden. Het kan niet anders of dat is wat het volk in ballingschap heeft ervaren, tweederangsburgers zijn, allochtonen. Eerst komt het eigen volk, de Babyloniërs, later de Perzen en daarna zijn hooguit de restjes voor de gedeporteerden. Aan die praktijk moet een einde worden gemaakt. Het afgedwaalde moet opgezocht worden, het gebrokene verbonden en het zieke versterkt en daarvoor moeten de gezonden en sterken even een stapje terugdoen. Dat is sociale politiek in plusminus 500 jaar voor Christus, die hier wordt aangekondigd. Het is naar alle waarschijnlijkheid nooit gepraktiseerd. Misschien heel even in de tijd van Ezra en Nehemia toen er geprobeerd werd of er ook geleefd kon worden volgens de regels van die in de ballingschap voor het eerst opgeschreven tora, maar kort daarna komen eerst de Hellenistische vorsten, de opvolgers van Alexander de Grote, die in Israël de dienst uitmaken en daarna komen de Romeinen. Ze zijn  niet meer in ballingschap, maar ze zijn nu tweederangsburgers in eigen land, want de belangen van de bezetters gaan voor. Maar Mattheus kent het verhaal van Ezechiël nog, het verhaal over de schapen en de bokken is voor hem een gelijkenis, een gelijkenis over het laatste oordeel, dat is wanneer de Mensenzoon zal verschijnen in zijn heerlijkheid, dat is wanneer openbaar zal worden, hoe het eigenlijk vanaf den beginne was bedoeld. Om dat duidelijk te maken, hoe het eigenlijk bedoeld was, vertelt Mattheus zijn gelijkenis over de schapen en de bokken. Hij zet de schapen – dat zijn dus de slachtoffers van de gangbare politiek – aan zijn rechterhand en de bokken – dat zijn dus de daders van de gangbare politiek, degenen die de anderen hebben verdrongen en overal het beste voor zichzelf hebben gehouden – aan zijn linkerhand. Tegen de slachtoffers zegt hij: Komt, gij gezegenden van mijn Vader. Dat is de toon van de Bergrede: zalig zijn de zachtmoedigen, zalig zijn de vredestichters, zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Zij zijn de gezegenden. En zult u vragen, hoe weet je nu dat zij de gezegenden zijn? Omdat zij tot zegen zijn geweest voor anderen. Want zegt de Mensenzoon: ik ben hongerig en dorstig en vreemdeling, naakt, ziek en gevangen geweest en jullie hebben me opgevangen, eten, drinken, onderdak, kleding, troost en steun gegeven. Natuurlijk hebben ze daar geen weet van. Ze zijn zich er totaal niet van bewust geweest. Ze hebben naar eigen besef alleen maar gedaan, wat naar hun idee ieder mens gedaan zou hebben. Hoe zou je toch iemand die drie of vierduizend kilometer gereisd heeft met gevaar voor eigen leven, door de woestijn en over het water, hoe zou je zo iemand toch buiten je poorten willen houden. Ik hoef u niet te vertellen, hoe bepaalde instanties in ons land daarover denken. Volgens het Europese hof heeft ieder mens recht op bed, bad en brood, maar onze staatsecretaris zegt, dat zullen we nog wel zien en neemt zich voor dat tot de hoogste instantie aan te vechten. Wie is dat, die gelukzoeker uit Afrika? Hij zou hier zomaar in de kerk kunnen zitten. Nee, hij zit hier per definitie in de kerk, want hij is de zuster of broeder van de messias. Wat je aan de minste van zijn broeders hebt gedaan, heb je aan hem gedaan. Ieder nieuwgeboren kind, begroeten wij als zusje of broertje van de Messias. Zij zou het zomaar kunnen zijn door wie een straaltje licht over onze wereld valt. En dan spreekt hij degenen toe, die aan zijn linkerhand zijn. Ook hier is het oordeel onmiddellijk duidelijk. Gaat weg van mij, vervloekten! Want ze hebben dat allemaal niet gedaan, ze hebben hun medemens zonder eten, zonder drinken, kortom zonder bed, bad en brood gelaten. Zij zeggen niet zoals de eerste groep, wanneer hebben wij u zo en zo gezien en hebben u niet gevoed, gelaafd etc. , nee zij zeggen, wanneer hebben we u zo gezien en u niet gediend. Ze willen maar duidelijk maken, ondanks dat ze hun medemensen in alle opzichten aan hun lot hebben overgelaten, hebben ze altijd het idee gehad, dat ze hun Heer gediend hebben. Ze zijn braaf naar de kerk gegaan. Maar daar bleek het niet om te gaan. Ze dachten het zo goed begrepen te hebben. Ze hadden zo trouw hun Luther en Calvijn gelezen. Als je maar gelooft, daar ging het om, wat je deed dat deed er niet toe. Het grootste misverstand van de Reformatie noemde Bonhoeffer het. Natuurlijk het ging er niet om de hemel te verdienen. Degenen aan de rechterhand waren zich niet eens bewust van al het goede dat ze hadden gedaan, ze hadden er zeker niet op gerekend daarmee iets te verdienen. Degenen die wat wilden verdienen, dat waren degenen aan zijn linkerhand, die hebben bedacht aan welke regels ze zich moesten houden, Hollands nuchter, geen cent te veel, alleen waartoe je verplicht bent en nooit meer dan dat.

Desondanks, die teksten over de eeuwige pijn en over het eeuwige leven, die zitten ons niet lekker. Mij ook niet trouwens. Voor je het weet, maken we er een systeem van en denken we te weten wie er wel en wie er niet bij horen, dan is het zij en wij, het uitverkoren kerkje en de grote boze buitenwereld. Zoals ik al zei, het is een gelijkenis. Het laatste oordeel is wat nu al doorwerkt in ons huidige bestaan. Waar mensen elkaar bijstaan in hun nood, waar ze elkaar voorzien van eten, drinken, onderdak, hulp en steun, daar begint iets te gloren van die andere mogelijkheid, dat leven dat eeuwigheidswaarde heeft. En die wereld waarin de mensen elkaar het licht in de ogen niet gunnen, die wereld die geen voedsel en medicijnen in grote containers naar Afrika vervoert omdat die mensen dat nu een keer niet kunnen betalen, die wereld is de wereld van de eeuwige pijn, zeker voor hen die er het slachtoffer van worden. Het is geen tekst over later, het is een tekst over nu. Het is een tekst die ons voor de vraag stelt, in welke wereld willen wij dat de kleine Lilai en alle kindertjes waar ook ter wereld die in deze dagen ter wereld zijn gekomen op zullen groeien. De wereld van de schapen of van de bokken, de wereld waar eendracht heerst, geloof, hoop en liefde, of de wereld waar de wet van de jungle heerst en alleen de sterkste kan overwinnen. Je kind ten doop houden, lieve Ghermai en Rigat, kan niet anders dan een keuze zijn. De keuze voor die andere mogelijkheid. Die andere mogelijkheid waarvan we iets op hebben zien lichten in de verhalen van Tenach en Evangelie, de wereld waarvan zoals wij geloven Jezus Messias de eersteling is geworden, een eersteling die zoekt naar navolgers. Als wij de kleine Lilai straks dopen, dan doen we dat, omdat we geloven in die weg, in die andere mogelijkheid en omdat we hopen dat ook zij zal wandelen op die weg en zo een vrij en gelukkig mensenkind zal worden. En als we dat geloven, dan proberen we daar ook het onze aan bij te dragen, dan willen we ook naast Lilai staan en haar helpen op die weg. We hopen en bidden dat ons daartoe de kracht en de tijd van leven wordt geschonken. Zo moge het zijn. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Geen categorie, Preken. Bookmark de permalink.