De blijvende actualiteit van Bonhoeffer 11/4/2015 en 16/4/2015

De blijvende actualiteit van Bonhoeffer

 

Inleiding ter gelegenheid van de zeventigste sterfdag van Dietrich Bonhoeffer

Amsterdam,  Thomaskerk, 11 april 2015

Bussum, Remonstrantse kerk, 16 april 2015

 

Dames en heren,

Afgelopen donderdag, 7 april, was het precies zeventig jaar geleden dat Dietrich Bonhoeffer in het concentratiekamp Flossenburg werd opgehangen. Zeventig jaar later is hij misschien wel de meest populaire en meest gelezen protestantse theoloog van onze tijd. Over de actualiteit van Bonhoeffer hoeven we het nauwelijks te hebben. Ieder jaar verschijnt er een boekenplank vol met  nieuwe publicaties over Bonhoeffer, in tientallen talen en uit alle hoeken van de kerk. Voor de liefhebbers van Bonhoeffers theologie – en ik schaar mijzelf daar zeker onder – houdt deze gigantische populariteit ook een zeker gevaar in. Zo’n veertig jaar geleden schreef  Harvey Cox – de auteur van  Secular city, wie kent hem nog – al, dat de theologie van Bonhoeffer net een Rorschach-test is. Een ieder ziet en leest erin, wat hij of zij erin wil zien of lezen en het resultaat zegt dus meer over de interpreet dan over Bonhoeffer.

Eind januari van dit jaar promoveerde een zekere Steven van den Heuvel op een studie over Dietrich Bonhoeffer en de milieu-ethiek. De handelseditie moet nog verschijnen en ik heb het dus ook nog niet gelezen. Ik sluit niet uit dat er heel zinnige dingen over milieu worden gezegd, maar of je dit kunt baseren op Bonhoeffer? Natuurlijk, Bonhoeffer doet in zijn boeken verschillende uitspraken over de natuur en schrijft in zijn ethiek zelfs een hoofdstuk over ‘Das natürliche Leben’, maar veel van deze uitspraken had de auteur wellicht ook ergens anders kunnen vinden. Ja, hij had ze bij een ander kunnen vinden, maar hij zoekt ze bij Bonhoeffer, zoals eerdere generaties het passende citaat of de funderende gedachte voor hun theologisch onderzoek zochten bij Augustinus of Thomas van Aquino, bij Luther of Calvijn of recenter vooral bij Karl Barth. Dietrich Bonhoeffer is zeventig jaar na zijn dood (en we kunnen ons afvragen, of hij dat ooit gewild zou hebben) een kerkvader geworden, een heilige, een voorbeeldfiguur.

Negen jaar geleden bezocht ik in Wroclav in Polen, het vroegere Breslau de geboorteplaats van Bonhoeffer, een grote internationale conferentie naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Bonhoeffer. Op een gegeven moment zat ik aan tafel naast een alleraardigste jonge Amerikaanse dame, die me vertelde dat ze een proefschrift over Bonhoeffer aan het voorbereiden was en in dat kader daarvan ook aanwezig was. Omdat ze me eerder had verteld, dat ze geen theologe, maar historica was, vroeg ik haar enigszins nieuwsgierig, waar haar proefschrift dan wel over gaan zou. “On heroism”, antwoordde zij. Over heldendom, want Dietrich Bonhoeffer was een held en wie zou het wagen om dat te betwijfelen.

Het is dus zaak om het zicht te blijven houden op de ‘echte’ Bonhoeffer en op wat we legitiem kunnen beschouwen als ‘zijn’ theologie. Nu is dat een hachelijke onderneming, want wie ben ik om u te zeggen wie de echte Bonhoeffer is en dat de Bonhoeffer-interpretatie van collega’s, die niet zelden samen met mij deel uitmaken van het Bonhoeffer-werkgezelschap in Nederland, niet zou kloppen. De door mij buitengewoon gewaardeerde voormalige godsdienstsocioloog van de VU, Gerard Dekker, die een aantal erg mooie boekjes over Bonhoeffer heeft geschreven, is ervan overtuigd dat Bonhoeffer vrijzinnig is en gebruikt hem in zijn zich afzetten tegen de gereformeerde traditie, waaruit hij afkomstig is. Er is heel veel te zeggen voor zijn opvatting en ook ik denk, dat de theologie van Bonhoeffer een belangrijke aanzet tot vernieuwing van onze kerk zou kunnen en misschien ook wel moeten betekenen. Tegelijk heb ik drie jaar intensief samengewerkt aan de vertaling van Bonhoeffers ethiek met Gerard den Hertog, systematicus en rector van de Theologische Universiteit van Apeldoorn, die deze opvatting van Gerard Dekker bepaald niet deelt, maar toch ook met behulp van Bonhoeffer zo af en toe een vraagtekentje zet bij de christelijk-gereformeerde traditie, waaruit hij afkomstig is en waarvan hij nog steeds een belangrijke spreekbuis is. Ik ben op beide Gerards gesteld en meen, dat zij beiden veel goede dingen over Bonhoeffer zeggen. Maar zij zeggen zeker niet hetzelfde. Bonhoeffer is in veel opzichten een traditioneel luthers theoloog, hij heeft zichzelf zonder enige twijfel in heel veel opzichten als een leerling van Karl Barth beschouwd, maar hij heeft zeker ook – vooral in zijn postuum uitgegeven geschriften – grote vraagtekens gezet bij dat traditionele lutheranisme (dat hij soms aanduidde als ‘pseudo-lutheranisme’, want Luther was hem lief) en ook een aantal wat kleinere vraagtekens bij de theologie van Karl Barth, die hem in bepaalde opzichten niet ver genoeg ging.

Die latere opvattingen zijn vooral gekenschetst met de term ‘religieloos christendom’. Als alle termen, heeft ook deze term de nodige misverstanden opgeroepen. Het belangrijkste misverstand is wel, dat Bonhoeffer zich zou hebben opgeworpen als de voorvechter van zo’n religieloos christendom. Dat is mijns inziens niet juist. Bonhoeffer stelde in zijn gevangenisbrieven vast, dat we afgaan op een steeds meer religieloos wordende wereld. Hij bedoelt daarmee niet, dat alle vormen van religie volledig zullen verdwijnen. Dat misverstand was de reden dat een heel aantal mensen bij de opleving van allerlei moderne vormen van spiritualiteit, of ook de opleving van minder moderne evangelicale religiositeit, menen het ongelijk van Bonhoeffer vast te moeten stellen. Bonhoeffer maakte al in zijn ethiek een uitvoerige analyse van wat hij met een in onze oren volstrekt verouderd woord het christelijke Avondland noemde. Hij bedoelt daarmee volgens mij niets anders dan wat ook wel is aangeduid als het Corpus Christianum. Het is een aanduiding voor vooral West-Europa en Amerika, waar eeuwenlang de christelijke normen en waarden bepalend (of toch in ieder geval in hoge mate mede-bepalend) zijn geweest, voor de manier waarop de samenleving was georganiseerd en er binnen die samenleving werd gedacht over ethische vraagstukken. Die zo georganiseerde samenleving is geleidelijk aan verdwenen. Dat is al begonnen met de Verlichting, waarmee Bonhoeffer een ambivalente verhouding heeft. Over de mondigheid van de mens, die uit die Verlichting stamt, heeft hij niets dan lof, maar hij ziet ook een vrijwel absoluut geloof in techniek en vooruitgang, dat hij in strijd acht met het christelijk geloof. Bonhoeffer schrijft in dezelfde brief, waarin hij het voor het eerst heeft over religieloos christendom (de brief van 30 april 1944, opgenomen in Widerstand und Ergebung), dat hij dat ziet aan het feit, dat de Tweede Wereldoorlog anders dan alle oorlogen tot dan toe geen ‘religieuze’ reactie oproept. De belangrijkste besluiten die een mens neemt, de manier waarop hij in de samenleving staat en reageert op de wereld om hem heen worden niet primair bepaald door zijn religie, door het feit of hij zich al dan niet als christen beschouwt, maar door heel veel andere factoren.  Er zijn katholieke nationaalsocialisten, protestantse nationaalsocialisten, er zijn nieuw-heidense en er zijn atheïstische nationaalsocialisten. Je religie bepaalt niet hoe je staat ten opzichte van Hitler en het nationaalsocialisme en hoe je denkt over de oorlog die hij ontketend heeft. In feite heeft het christendom daarmee zijn positie als de religie die vorm geeft aan de samenleving verloren. Bonhoeffer vermoedde, en ik denk dat hij dat terecht deed, dat de situatie waarin dat wel het geval is, niet meer terug zal keren. Dat bedoelt hij volgens mij, wanneer hij zegt dat we een volledig religieloze tijd tegemoet gaan.

Maar hij zegt dus niet: oké, dat is voorbij, streep erdoor en eronder, maar hij stelt zich de enige vraag, die hier gesteld moet worden. Hoe zit het met God of met Jezus in onze samenleving, wat betekent geloof als het niet zomaar zijn vorm krijgt aangereikt door een algemeen aanvaard religiebegrip. “Wat is christendom, of ook wie is Christus vandaan eigenlijk voor ons”, dat is de vraag die hem voortdurend bezig houdt, schrijft hij in die beroemde brief. En dat is altijd al zijn grote vraag geweest. Anders dan de meeste andere theologen kwam hij niet uit een streng christelijk, maar uit een door en door burgerlijk hooguit cultureel christelijk gezin komt. Een schoolvoorbeeld van wat aangeduid werd als cultuurprotestantisme. Je wordt in de kerk gedoopt en geconfirmeerd, je trouwt er en begraaft er je ouders en verder kom je er wellicht nog eens met kerst. Wat kerk en christendom concreet voorstelt, daarvan heeft hij zich pas in zijn studietijd voor het eerst een beeld gevormd. Het thema voor zijn proefschrift, waarvoor hij al op zijn negentiende kiest is: Sanctorum Communio, gemeenschap der heiligen, een dogmatisch onderzoek naar de sociologie van de kerk. Wat is een kerk eigenlijk, wat is ze theologisch gezien en wat is haar plaats in de samenleving? In dat proefschrift formuleert hij een eerste antwoord op die vraag: de kerk, dat is ‘het lichaam van Christus als gemeente existerend’. Kerk als ‘lichaam van Christus’ is niet nieuw, komt uit de brieven van de apostel Paulus, maar waar deze term in de regel spiritueel werd begrepen (dat is de kerk zoals ze idealiter zou moeten zijn, de onzichtbare kerk, die alleen door God wordt gekend), daar zet Bonhoeffer die uitdrukking met de aanvulling ‘als gemeente existerend’ met haar voeten op de grond. Het gaat om een existerende en existente kerk. Het gaat om de concrete kerk, die niet de optelsom van individuele christenen is, maar als ‘gemeente’ als eenheid existeert. Dat we een zo existerende en functionerende kerk in de wereld van alledag niet zomaar tegenkomen, wil niet zeggen dat het een onzichtbare kerk is, maar dat het de kerk is, zoals ze heeft te zijn en van Christus uit ook is. Over ‘het wezen van de kerk’ gaat een van de eerste collegereeksen als hij docent wordt aan de theologische faculteit in Berlijn en een volgende gaat over de christologie. Wat kerk is wordt door de persoon en plaats van Christus bepaald.

Direct daarna barst in 1933 de z.g. kerkstrijd los. Opnieuw eerst even een misverstand uit de weg ruimen. De Duitse kerkstrijd is niet de strijd van de protestantse kerken tegen Hitler (al wilden veel ‘kerkstrijders’ dat na ’45 wel graag zo gezien hebben), maar is de strijd binnen de protestantse kerken tussen de ‘Duitse christenen’ (een beweging binnen de kerken die het nationaalsocialisme ook bepalend wilde laten zijn voor de verkondiging in de kerken en op grond daarvan o.a. ijverden voor een ‘judenreine’ kerk) enerzijds en een groepering, die vocht voor de zelfstandigheid van de kerk en de vrijheid van haar verkondiging anderzijds. Bij die laatste groep behoorden niet alleen aanhangers van Karl Barth, maar ook grote groepen confessionele lutheranen, die vonden dat Hitler de dienst uit mocht maken op het ‘wereldse’ terrein (hem daarin soms zelfs steunden), maar dat hij zich niet met de gang van zaken in de kerk moest bemoeien. Voor Bonhoeffer is deze kerkstrijd voor de kerk een eerste proef op de som: is ze wat ze claimt te zijn, staat ze pal voor al haar leden, ook de gedoopte joodse leden, laat ze zich ook aan de wereld met het oog waarop ze geroepen is iets gelegen liggen, is ze solidair met de eerste slachtoffers van de overheid? Al in april van 1933, direct na de invoering van de z.g. ariërparagraaf, waarin bepaald werd, dat een ieder die niet tenminste drie niet-joodse grootouders had niet langer in dienst kon staan van de overheid, formuleert Bonhoeffer zijn standpunt in een beroemd geworden brochure “De kerk voor het joodse vraagstuk”. Wat doet een kerk, wanneer zij vaststelt, dat de overheid haar door God gegeven taak om voor recht en vrede te zorgen in ieder geval voor een deel van haar onderdanen (haar joodse onderdanen) niet vervult? Bonhoeffer spreekt over drie fases. Een eerste waarin de kerk de overheid herinnert aan haar opdracht en een tweede waarin de kerk de slachtoffers van de overheid, ongeacht of ze wel of niet lid zijn van haar kerk, bijstaat. Die beide eerste fases zijn, zo stelt Bonhoeffer, op dat moment, (in april ’33!) al aan de orde. Een derde fase zou zich voordoen, wanneer de overheid in zo’n tempo doorgaat met het maken van slachtoffers, als was ze een op hol geslagen trein die niet te stoppen is, dat het niet meer genoeg is de onder de wielen geraakte slachtoffers te verzorgen, maar de trein zelf een spaak in het wiel gestoken moet krijgen. Het vaststellen van een dergelijke situatie, zegt Bonhoeffer zou eigenlijk door een evangelisch concilie dienen te worden vastgesteld.

In de zomer van 1933 schrijft hij mee aan het zogenaamde Betheler Bekenntnis, waarin dappere uitspraken over de positie van de Joden worden gedaan. De verklaring wordt geredigeerd door een commissie onder leiding van Martin Niemöller, op dat moment in politieke zin nog een aanhanger van Hitler, die de scherpe kantjes eraf halen. ‘Teveel koks bederven de brij’ zou Bonhoeffer over het uiteindelijk resultaat gezegd hebben.

In september 1933, wordt in Berlijn de z.g. ‘bruine synode’ van de geünieerde kerk van Pruisen gehouden, de kerk waarvan Bonhoeffer lid is. Het wordt de bruine synode genoemd vanwege het grote aantal deelnemers dat in het bruine hemd van de SA verschijnt. De besluiten zijn ernaar. De ariërparagraaf wordt door de kerk overgenomen. Bonhoeffers beste vriend Franz Hildebrandt, één van de weinige predikanten van joodse komaf, raakt zijn baan kwijt. Bonhoeffer en Hildebrandt verspreiden pamfletten bij de uitgang van de synode waarin ze oproepen tot een predikantenstaking, met als argument: als gedoopte joden geen predikant meer mogen zijn, zijn wij solidair en leggen het werk neer. We weigeren concreet om nog begrafenissen te leiden. Vrijwel niemand – ook niet de tegenstanders van de Duitse christenen binnen de kerk – steunen Bonhoeffer. Karl Barth schrijft hem een brief, waarin hij stelt, dat dit nog niet het juiste moment is om in opstand te komen. Het ging, zou hij later op een bijeenkomst in Berlijn zeggen, tenslotte maar om ‘ein dutzlein Jüdchen’ (hooguit tien joodse dominees in een wat racistisch aandoend ‘schweizerisch’ geformuleerd). Bonhoeffer is zwaar teleurgesteld en die teleurstelling speelt mee bij zijn besluit om een beroep aan te nemen als predikant voor de Duitstalige gemeente in Londen. Hij neemt zijn vriend Franz Hildebrandt mee en deelt met hem zijn baan, zijn traktement en zijn pastorie. Als Bonhoeffer twee jaar later terugkeert, zal Hildebrandt in Londen blijven en daardoor de oorlog overleven. Bonhoeffer zelf omschrijft zijn periode van ruim anderhalf jaar in Londen als ‘woestijnperiode’, een tijd waarin hij zich bezint op zijn positie en wat hem te doen staat bij terugkeer naar Duitsland. Zoals hij aan een vriend schrijft, studeert hij in deze dagen vooral op de Bergrede, waarover hij terug in Duitsland het prachtige in 1937 verschenen boek Nachfolge zal schrijven.

Op vier achtereenvolgende zondagen in oktober-november 1934 houdt hij een serie preken over het dertiende hoofdstuk van de eerste brief aan de Korinthiërs. In de eerste preek legt hij uit, waarom hij deze keuze heeft gemaakt. (ik citeer) “Of men het wil zien of niet, of men het voor juist houdt of niet, de kerken voeren een strijd om hun geloof, zoals die er sinds vele eeuwen niet meer geweest is. Het gaat om niet anders  – of men dat voor juist houdt of niet – dan om de belijdenis van Jezus Christus als de enige Heer en Verlosser van deze wereld. Maar wie aan deze strijd om de belijdenis deelneemt, die weet, dat zo’n geloofsstrijd een grote verzoeking met zich meedraagt, de verzoeking van de zelfverzekerdheid, de zelfrechtvaardiging en gelijkhebberij, dat is de verzoeking van de liefdeloosheid ten opzichte van de tegenstanders. En toch kan deze tegenstander immers nooit anders werkelijk overwonnen worden  dan door liefde.” (einde citaat). Bonhoeffer is dan nog overtuigd pacifist en schrijft aan een vriend, dat de confrontaties in de kerkstrijd nog maar eerste schermutselingen zijn en dat de echte strijd een zaak van simpel uithouden van het lijden zal zijn. Het lijden moet ‘verleden’ worden doordat het doorleden wordt.

In de zomer van 1935 keert hij terug naar Duitsland. Er is dan een semi-illegale Bekennende Kirche in Duitsland op basis van de in mei 1934 opgestelde Barmer Theses. Maar de theologische opleidingen aan de universiteiten en kerkelijke hogescholen zijn in handen van voornamelijk Duitse Christenen en leiden dus geen predikanten op voor de Bekennende Kirche. Daarom start de BK zijn eigen predikantsopleidingen in een aantal Predigerseminars. Het Predigerseminar van de Bekennende Kirche in het oosten van Duitsland, wordt gevestigd in Finkenwalde (tegenwoordig net over de Poolse grens in de buurt van Stettin). Bonhoeffer, negenentwintig jaar oud, wordt directeur van de opleiding. Hij ziet het als taak de toekomstige pastores voor te bereiden op een moeilijk predikantschap. Hij wenst niet als Herr Direktor aangesproken te worden, maar als ‘Bruder Niemöller’. In hun toekomstige ambtsuitoefening zullen ze volledig moeten kunnen vertrouwen op hun onderlinge solidariteit en dat wordt ingeoefend. De kandidaten wonen met elkaar in het Broederhuis. Ze kiezen uit hun medebroeders een biechtvader, want, zo had Bonhoeffer vastgesteld, met de biecht was eigenlijk niets mis, behalve dan dat het binnen de katholieke traditie ingebed was in een hiërarchische orde. Zelf koos hij Eberhard Bethge als biechtvader; het zou een vriendschap worden, die fysiek duurde zo lang als Bonhoeffer leefde en daarna voor Bethge de opdracht werd voor heel zijn verdere leven, dat vrijwel volledig in dienst heeft gestaan van het beheren en publiceren van de schriftelijke nalatenschap van zijn vriend. Met elkaar bestuderen ze nu, naast andere vakken, de Bergrede, want op de navolging van Christus komt het aan. Bonhoeffer zal later deze periode beschrijven als de mooiste van zijn leven. Behalve het boek over de navolging, schrijft hij in deze tijd nog twee boeken: Gemeinsames Leben, waarin hij de gang van zaken en beweegredenen beschrijft van het leven in Finkenwalde (verschenen in 1939) en Das Gebetbuch der Bibel, een inleiding op de Psalmen, bedoeld als oefening om aan de hand van de psalmen tot gebed te komen. Het zal in 1940 de laatste publicatie zijn, die Bonhoeffer bij zijn leven doet verschijnen. In datzelfde jaar krijgt hij een spreekverbod opgelegd en een jaar later een publicatieverbod. Alles wat daarna nog verschenen is hebben we te danken aan Eberhard Bethge. Al in 1937 wordt het Predigerseminar door de Gestapo ontbonden, maar het gaat nog een tijdje door als z.g. Sammelvikariat, d.w.z. dat vijf tot acht kandidaten vicaris zijn in eenzelfde gebied en regelmatig hun praktijk met elkaar bespreken. Eén van hen is door Bonhoeffer aangewezen als ‘Inspektor’. Uiteindelijk wordt ook dit verboden en het uitbreken van de oorlog en het feit, dat veel van de kandidaten opgeroepen worden voor dienst, betekent dan het definitieve einde van de opleiding. Zelf heeft Bonhoeffer ook nog de leeftijd dat hij opgeroepen kan worden voor actieve dienst, wat hij hoe dan ook wil voorkomen.  Eerst gaat hij in het voorjaar van 1939 naar Amerika, maar daar kan hij het niet uithouden. Zelf zegt hij daarvan, dat als hij zou blijven, hij na de oorlog niet het recht zou hebben mee te praten over de toekomst van de Duitse Kerk, dus reist hij juist voor het uitbreken van de oorlog terug naar Duitsland.

Via zijn zwager Hans van Dohnanyi krijgt hij een aanstelling bij de Abwehr, de militaire contraspionagedienst. Zo heeft hij een baan bij het leger en kan dus niet meer opgeroepen worden voor actieve militaire dienst. De Abwehr, onder leiding van admiraal Canaris en generaal Oster, is het centrum van het militaire verzet tegen Hitler, waarvan Bonhoeffer al een tijdje via zijn zwager medeweter is (hij is een soort geestelijk raadsman van de complotteurs). In hun dienst maakt hij vele reizen naar het buitenland, z.g. om informatie voor de Abwehr in te zamelen, in werkelijkheid om namens de verzetsgroep contacten met de geallieerden tot stand te brengen. Zij zouden graag de garantie zien, dat, wanneer zij er in zouden slagen Hitler uit te schakelen en de macht over te nemen, zij kunnen rekenen op het onmiddellijke aanbod van een wapenstilstand. Deze garantie is overigens nooit gegeven. Churchill wenste niet anders dan een onvoorwaardelijke overgave en aansluitend een algehele ontwapening van Duitsland.

Tussen de reizen door schrijft Bonhoeffer aan zijn ethiek. Zijn thema is onveranderd: wat staat de kerk en wat staat de individuele christen te doen in het nationaalsocialistische Duitsland. Zij moet Christus navolgen, had hij eerder vastgesteld, maar hoe doe je dat concreet? Bonhoeffer is een bijbels theoloog, maar hij is geen fundamentalist. Hij weet dat bijbelteksten, dus ook de tekst van de Bergrede, hermeneutiek en actualisering nodig hebben, om behulpzaam te kunnen zijn in de concrete situatie. Hij is eigenlijk helemaal geen ethicus, heeft zich tot dan toe eigenlijk altijd met dogmatiek en ecclesiologie bezig gehouden. Hij schrijft ethiek uit noodzaak. Zijn betrokkenheid bij het complot tegen Hitler, waarmee allerlei klassieke deugden en geboden (vaderlandsliefde, trouw, de waarheid spreken, en last but not least: gij zult niet doden) op hun kop komen te staan, heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Een ding weet hij zeker, voor wat je in zo’n urgente situatie wel en niet moet of mag doen, kan maar één criterium gelden, dat van Christus. De wereld mag dan, zoals Luther het uitdrukte “in het kwade” liggen, dat neemt niet weg dat God zich in Christus verzoend heeft met die wereld die in het kwade ligt. De werkelijkheid is en blijft de werkelijkheid van die wereld waarmee God zich in Christus heeft verzoend. De werkelijkheid is Christuswerkelijkheid. Christus is Heer ook van een verschrikkelijke wereld, dat maakt die wereld niet minder verschrikkelijk, maar het biedt ons een zicht op de wereld, die ons meer laat zien dan alleen dat verschrikkelijke. Wat onder normale omstandigheden als ‘goed’ of ‘kwaad’ gold is nauwelijks meer relevant, met een klassieke ethiek kun je in deze situatie dan ook nauwelijks iets uitrichten, de vraag is veeleer aan welke kant je staat. En hier wordt het op eieren lopen, want hij kan natuurlijk niet openlijk schrijven, dat het simpel ligt, dat je voor of tegen Hitler bent en dat dit in deze situatie doorslaggevend is. Hij kan dat niet schrijven, omdat vanaf dat moment iedereen die een dergelijke tekst in handen heeft, in levensgevaar is, maar hij kan het ook niet schrijven omdat het voor de hele kerk – ook voor de Bekennende Kirche – een stap te ver is. In plaats daarvan schrijft hij in zijn Ethiek: “Erger dan de verkeerde daad is het verkeerd-zijn, erger is het wanneer een leugenaar de waarheid spreekt, dan wanneer een liefhebber van de waarheid liegt, erger is het wanneer een mensenhater broederliefde betoont, dan wanneer iemand die van mensen houdt een keer door haat overweldigd wordt.” De ene zonde is dus niet als de andere. En hij bedoelt: ik weet dat in het verzet wordt gelogen en bedrogen, ik weet dat men alle geboden overtreedt ten einde dat ene doel te bereiken, dat er een eind wordt gemaakt aan de terreur van Hitler en zijn handlangers en daarmee een einde wordt gemaakt aan de oorlog. Deze overtredingen van de klassieke normen en waarden zijn heilig vergeleken bij alle schijnheilige vaderlandsliefde van de nazi’s. Maar daarmee is natuurlijk nog niet gezegd, wat er dan wel en niet mag.

Bonhoeffer schrijft hoofdstuk na hoofdstuk en schuift steeds een beetje op in zijn afstand van de klassieke ethiek totdat hij in 1942 Karl Barth bezoekt bij één van zijn reizen naar Zwitserland. Karl Barth heeft juist het deel II,2 van zijn ethiek geschreven. Voordat hij Barth ontmoet laat hij zich in Zürich, waar Zollikon, de uitgever van Barths werk, gevestigd is, de drukproeven van dat deel bezorgen en trekt zich daarmee een aantal dagen terug in een pension aan het meer van Genève. Daar leest hij zinnen, die precies formuleren waarnaar hij op zoek was. Eén van die zinnen luidt: “De mens handelt goed voor zover hij handelt als degene die door God ter verantwoording is geroepen”. Het is niet zo, dat Barth een geweldige omkeer in het ethische denken van Bonhoeffer teweeg heeft gebracht. Nee, hij zat al op dat spoor, maar nu ziet hij het patroon, dat hijzelf nog niet ontdekt had in wat hij tot dan toe geschreven had. Hij heeft op dat moment net een hoofdstuk over de geschiedenis en het goede geschreven. Als hij na zijn gesprekken met Barth terugkeert begint hij dat laatste hoofdstuk te herschrijven. Hij weet nu waarover het gaan moet. Het thema luidt verantwoordelijkheid. In het Duits is dat ‘Verantwortung’ en dat Duitse woord draagt zowel de betekenis van ons woord ‘verantwoording’ als van ons woord ‘verantwoordelijkheid’ in zich. Het ‘goede handelen’ is zoals hij bij Barth heeft gelezen, het handelen van degene die door God ter verantwoording is geroepen. Het draagt ook het woord ‘antwoord’ in zich. Met zijn handelen geeft de mens antwoord op het woord dat God tot hem gesproken heeft. Hij schrijft en schrijft, hij is bij lange na nog niet op de helft van zijn hoofdstuk (en toch zal dit afgebroken hoofdstuk het langste van de hele ethiek zijn) als hij de titel van zijn volgende paragraaf heeft opgeschreven: Liebe und Verantwortung. Wat wij van de Ethik van Bonhoeffer overgeleverd hebben gekregen is een onaf, niet voor publicatie klaargemaakt werk. Meestal formuleerde hij helemaal geen paragraaftitels, maar gaf ze aan met een romeins cijfer of soms ook een simpele witregel. Deze nieuwe paragraaf voorziet hij wel van een titel. maar daarna wordt die zo van een titel voorziene  paragraaf helemaal niet meer geschreven. Ik weet het bijna zeker: hij heeft die titel zien staan op het papier voor zich en heeft geweten, dit is het! Dit is de kern van mijn ethiek, een ethiek waar je wat aan hebt in extreme situaties zoals die waarin hij zich bevond, toen hij dit opschreef, maar ook voor welke andere situatie dan ook. Het gaat om die twee begrippen ‘liefde en verantwoordelijkheid’ . Bij de presentatie van onze vertaling van Bonhoeffers ethiek heb ik gesuggereerd, dat dit mogelijk de uiteindelijke titel van zijn ethiek geworden zou zijn en ik denk dat eigenlijk nog steeds. Maar als hij die titel ziet staan, ziet hij ook dat hij als vanzelf heeft opgeschreven: liefde en verantwoordelijkheid, in die volgorde! Jawel de liefde gaat aan de verantwoordelijkheid vooraf. Als de verantwoordelijkheid het menselijke antwoord op het woord van God is, dan is de liefde van de mens voor God en de medemens het antwoord op de liefde van God en gaat ook Gods liefde aan God woord vooraf. “Aus Liebe” dat was voor Bach de centrale Aria uit zijn Matthäuspassion (Bonhoeffer was een groot liefhebber van Bach, en kende vermoedelijk de Matthäus  zo ongeveer uit zijn hoofd). ‘Aus Liebe’, uit liefde heeft de Christus dit alles gedaan, wat hij gedaan heeft. Uit liefde is de wereld geschapen, uit liefde heeft God zijn zoon gezonden en zich in hem met de wereld verzoend. Liefde is het eerste (en het laatste) woord. Dus moet ook het hoofdstuk over de liefde van God vooraf gaan aan het hoofdstuk over de verantwoordelijkheid van de mens. Dus schrijft Bonhoeffer nu eerst het hoofdstuk over: Die Liebe Gottes und der Zerfall der Welt, de liefde van God en het uiteenvallen van de wereld. En daarmee begint hij helemaal opnieuw . Ik denk dat Bethge dat goed heeft gezien, toen hij in de zesde druk van de Ethiek de volgorde van de hoofdstukken veranderde en begon met het hoofdstuk over de Liefde van God. De eerste zin van dit nieuwe begin luidt: “Het weten van goed en kwaad schijnt het doel van alle ethische bezinning te zijn. De eerste taak van de christelijke ethiek is daarin gelegen een einde te maken aan dit weten.” Voorzichtig herinnert Bonhoeffer eraan dat het willen weten van goed en kwaad aanleiding was voor de eerste afval in de Bijbel (Gen.2,3) en kan zo bij het scheppingsverhaal beginnen. Niet de vraag, wat is ‘goed’ en wat is ‘kwaad’ is beslissend, maar de vraag, wat wil God van ons?

Niet dat het daarmee heel veel gemakkelijker is geworden. Want ook wat God van ons wil, lezen we niet zomaar in de Bijbel, ook dat moeten we proberen zelf te ontdekken. Natuurlijk er zijn een aantal teksten in de bijbel die hier meer over duidelijk maken dan andere. Bonhoeffer noemt er regelmatig drie: de decaloog, de Bergrede en het apostolisch vermaan. En omdat hij (overigens niet in de Ethik opgenomen) fragmenten van uitleg van bijvoorbeeld het eerste gebod heeft nagelaten, ligt het voor de hand te denken, dat hij deze drie kernteksten ook voor zijn ethiek uit had willen werken. Maar ook die teksten moeten geactualiseerd worden. Je kunt nooit met absolute zekerheid zeggen: dit of dat is de wil van God. Het blijft een gok, een waagstuk. De mens is geroepen die gok te maken, dit waagstuk te wagen. Op basis van wat hij weet uit de Schrift, op basis van zijn liefde voor God en zijn medemens en op basis van zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn medemens, stelt hij een daad, in het volste vertrouwen, dat hij zo doet wat God van hem vraagt en in de zekerheid, dat een zo genomen besluit vergeving zal vinden, wanneer het uiteindelijk niet de juiste keuze blijkt. Dat is de kern: wij kunnen in onze ethiek niet tegen mensen zeggen: doe dit of dat, of houdt je aan deze normen en waarden, dan zit je wel goed. Wij moeten een beroep doen op de verantwoordelijkheid en daarmee ook op de mondigheid van de mens.

Als Bonhoeffer in april 1943 wordt gearresteerd en gevangen gezet in Tegel eindigt zijn werk aan de ethiek. Hij schrijft nog een heel klein fragment, waarvan we niet zeker weten of het voor de ethiek was bedoeld: “Was heisst die Wahrheit sagen”. Dat is waarschijnlijk voortgekomen uit zijn eigen moeite met de vraag, hoe om te gaan met de regelmatige verhoren, waar hij zijn uiterste best moet doen, om niet de waarheid te zeggen en juist op zo’n manier dat hij de waarheid, dat is in dat geval de veiligheid van zijn mede-compotteurs, zo goed mogelijk dient. Een jaar lang doet hij nauwelijks aan theologie. Hij leest veel geschiedenis, schrijft een toneelstuk en probeert een roman te schrijven. Ze zijn gepubliceerd in het zevende deel van de Dietrich Bonhoeffer Werke als ‘Fragmente aus Tegel’. Hoe briljant en veelzijdig Bonhoeffer ook was, deze stukken zijn niet het beste wat hij geschreven heeft. Na een jaar, ontstaat er een nieuwe situatie in zijn gevangenschap. Bonhoeffer is bevriend geraakt met één van zijn cipiers. Zodanig bevriend, dat deze bereid is, brieven naar buiten te smokkelen, zodat die niet langs de censuur gaan. Vanaf dat moment schrijft Bonhoeffer aan zijn boezemvriend Eberhard Bethge met grote regelmaat, soms zelfs dagelijks brieven over zijn ideeën over een kerk van na de oorlog. Deze teksten zijn misschien wel het mooiste en verrassendste wat er sinds de Confessiones van Augustinus op theologisch gebied geschreven is. Hier ontwikkelt hij zijn ideeën over een religieloos christendom en de volgens hem daardoor nodig geworden niet-religieuze interpretatie van Bijbelse kernbegrippen. Hoe kun je christen zijn in een niet meer religieuze wereld? De term ‘postchristelijk’ bestond nog niet, maar Bonhoeffer heeft het juist hierover. Hoe zou een kerk eruit kunnen zien in zo’n nieuwe situatie? Moet er wel een kerk zijn? Zouden voorgangers niet gewoon een baan moeten hebben en getuigenis afleggen in de maatschappelijke situatie waarin ze gesteld zijn? Hij formuleert tientallen vragen en geeft soms een aanzet tot een antwoord. Hij schrijft een opzet voor een kleine studie van zoals hij zegt hooguit honderd pagina’s, waarin hij zijn nieuwe gedachten zou willen vastleggen.

Van deze nieuwe aanzet voor kerk- en christenzijn, iets wat ik voor mezelf – maar steeds meer mensen volgen me hierin – het project Bonhoeffer ben gaan noemen, is nauwelijks iets terecht gekomen. De kerk heeft na de oorlog de zaak van voor de oorlog weer opgepakt en is verder gegaan alsof er niets gebeurd was. Bonhoeffer werd door een groot deel van de Duitse kerken in de eerste tien jaar nog als landverrader en politieke activist genegeerd. Toen de linkse meerderheid in de gemeenteraad van een Noordduitse stad besloot de straten van een nieuwe wijk te noemen naar verzetsstrijders en ook een straat naar Bonhoeffer had genoemd, schreef de plaatselijke kerk een brief naar de toen nog levende hoog bejaarde Karl Bonhoeffer, of hij geen protest wilde aantekenen tegen het feit, dat zijn zoon in dit milieu werd vernoemd. Vader Bonhoeffer schreef terug, dat zijn zoon de laatste jaren van zijn leven in vrijheid tussen complotteurs had geleefd en zich daar opvallend gelukkig had gevoeld. Als na de publicatie van de gevangenisbrieven de hele wereld verliefd wordt op Bonhoeffer, sluiten ook de Duitse kerken hun verloren zoon weer in de armen. Er komt een indrukwekkend Forschungsinstitut, dat zich vrijwel alleen met de studie van Bonhoeffer bezighoudt en zijn werken compleet (tot en met zelfs fragmenten voor een catechisatie-les toe) en wetenschappelijk zeer verantwoord met tienduizenden voetnoten en een register van meer dan duizend pagina’s uit heeft gegeven. Er is een Internationaal Bonhoeffer Gesellschaft, waarvan vele honderden vooraanstaande theologen deel uitmaken, met onderafdelingen in ik weet niet hoeveel landen (ook in Nederland) en in Amerika een afdeling die groter is dan de Duitse en die dat hele complete werk inmiddels in het Engels heeft vertaald. Iedere twee jaar wordt er een grote internationale conferentie gehouden. Bonhoeffer is een wetenschappelijk en kerkelijk project geworden, maar het eigenlijke project Bonhoeffer…..? Onze eigen vaderlandse kerk sluit haar ogen en blijft doen alsof ze een volkskerk is, met een organisatievorm die gebaseerd is op de verhoudingen van honderd jaar geleden. Bonhoeffers tijd komt nog, zei Dorothee Sölle ooit. Of hij de grootste theoloog van de twintigste eeuw is, weet ik niet, maar hij zal waarschijnlijk de belangrijkste theoloog van de eenentwintigste eeuw zijn. Ze krijgt gelijk, misschien wel meer dan haar lief zou zijn geweest.

 

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.