Preek in het Gasthuis (Amsterdam-West) 6/9/2015

Preek bij de leerdienst van LATE in het Gasthuis op zondag 6 september 2015 (openingsbijeenkomst van het nieuwe leerhuis-seizoen)

Gelezen werd uit de sidra Ki Tavo Deuteronomium 26 en de bijbehorende haftara-lezing Jesaja 60.

Lieve vrienden,

 

Ergens aan het begin van de zeventiende eeuw trok een vroom man uit de Lage Landen naar het beloofde land, met het idee zich daar misschien te vestigen. Een paar jaar later keerde hij teleurgesteld terug en her en der vertelde hij over zijn wedervaren. Het was droog en heet, de grond was hard en rotsachtig en er viel nauwelijks iets te verbouwen. Nee eigenlijk was het veel beter leven en boeren in het eigen land. Op last van de gereformeerde heren, die het toen voor het zeggen hadden in de Republiek der Nederlanden werd hem – ik meen in Monnickendam – voor straf een pin door de tong geslagen, omdat hij zulke godslasterlijke leugens had verspreid. Want, zo stond er toch in de Heilige Schrift te lezen: Kanaän was een land overvloeiende van melk en honing.

We zijn toegekomen aan het laatste deel (de laatste negen hoofdstukken) van het boek Deuteronomium. En daarmee staan we op de drempel van het land. In de tora zelf wordt het land niet binnengegaan, dat gebeurt in het eerste profetenboek Jozua. De tora is gericht op het goede leven in het land. Verderop in onze sidra krijgt het volk opdracht om alle woorden van deze tora op stenen te schrijven, wanneer ze de Jordaan oversteken. Of met deze tora, die ze op witgekalkte stenen moeten schrijven, de hele tora is bedoeld of de woorden, die hier aan het einde van de tora, als het ware als samenvatting van heel die tora, staan geschreven, is niet helemaal duidelijk. “Ki Tavo” heet onze sidra en dat betekent “Als je komt”. U weet wellicht dat de sidrot worden genoemd naar de woorden waarmee ze beginnen, maar het is natuurlijk ook het perfecte opschrift, want daar gaat heel dit gedeelte over: Als je komt in het land, wat moet je dan doen! Wij kozen voor vanmiddag het 26e hoofdstuk, het begin, een relatief klein gedeelte van deze lange sidra, waarin hierna in vele verzen wordt uitgelegd, dat het het volk goed zal gaan, wanneer ze zich zal houden aan de regels van de tora en in nog veel meer verzen, hoe ze vervloekt zullen zijn, wanneer ze dat niet doen. Een land van melk en honing is dus een betrekkelijke zaak, het is niet een inherente eigenschap van het land, het land is niet per definitie goed, maar het is er goed wonen, wanneer je het op de juiste manier bewoont, maar geen haar beter, misschien wel slechter, dan welk ander land ook, wanneer je dat niet doet. Hoe doe je dat, goed leven in het land? Twee kernbegrippen van het jodendom worden daarbij aan de orde gesteld en ik begrijp dat zo, dat er bedoeld wordt: er is een heel uitvoerige tora, waarin nauwkeurig uiteen wordt gezet, waaraan je je te houden hebt, maar deze twee begrippen vertegenwoordigen de kern: het gaat over eerstelingen en over de tienden. Nu valt hier het woord eerstelingen niet, omdat dit gereserveerd wordt voor de eerstgeborenen van mens en dier, maar hier wordt gesproken over het begin (het prille begin vertaalt Oussoren om te laten horen dat het echt om de allereerste vruchten gaat). Dat eerste begin, dat is voor de Eeuwige en de tienden, die zijn voor degenen die dat nodig hebben om van te leven: De Levieten die geen eigen erfdeel hebben binnen Israël en de wees en de weduwe. Door de eerstelingen te offeren en tienden te geven van alles wat je hebt of verdient, zeg je als het ware: het is niet alleen mijn verdienste, dat het land vruchten heeft opgebracht of dat mijn handel of handwerk succesvol is geweest, het is mij gegund, het is genade. Ik heb het land als het ware in bruikleen gekregen en wanneer ik over meer talenten beschik dan mijn buurvrouw of buurman, dan is dat genade. Daarom kan ik niet zeggen: dat is allemaal van mij, dat heb ik eerlijk verdiend. De eerstelingen zijn voor de Eeuwige, de tienden zijn voor de minder bedeelden. Ze maken deel uit van hetzelfde systeem. Het is godsdienst, dienst aan deze God, die mij heeft uitgeleid uit Egypte, en daarmee ook dienst aan mijn naaste. Het is geen religie, het is een manier van leven, van denken en van spreken. Vorige week keek ik naar Damiaan Denys in het programma Zomergasten. Hij is hoofd van de afdeling psychiatrie van het AMC. Ik had niet de indruk dat hij nog deel uitmaakt van een kerk, hoewel hij ongetwijfeld katholiek is opgevoed. Maar aan het eind van de indrukwekkende avond kwam hij over dankbaarheid te spreken. Zijn precieze woorden kan ik niet reproduceren, maar hij zei zoiets, als dat hij alle reden had om dankbaar te zijn, voor wat hij mocht doen en überhaupt voor het feit, dat hij op deze prachtige aarde mocht leven.

In juli 1940, net voordat hij aan zijn ethiek begint, schrijft Dietrich Bonhoeffer een kort referaat over de “dankbaarheid van de christenen”. Kennelijk heeft hij gedacht, dat ‘dankbaarheid’ misschien een kernbegrip zou kunnen zijn als uitgangspunt voor de ethiek. Hij werkt dat uiteindelijk niet uit in zijn ethiek, maar in dat referaat staat een passage, ik heb hem voor jullie vertaald, die buitengewoon verhelderend is:

“Voor de dankbare mens wordt alles een geschenk, omdat hij weet, dat er voor hem helemaal niet zoiets bestaat als verdiend goed. Hij maakt geen onderscheid tussen verdiend en onverdiend, tussen verworven en ontvangen, omdat in zijn ogen ook het verworvene ontvangen, het verdiende onverdiend is.”

Die manier van leven, denken en spreken, waarvan in onze sidra sprake is, dat is een leven uit dankbaarheid. Die dankbaarheid wordt uitgedrukt door het offer van de eerstelingen en het geven van tienden. Het gaat daarbij niet om een religieus ritueel, maar om wat Tom Naastepad noemde “een redelijke godsdienst”. Daarom formuleren we ook wat we doen. Als je komt in het land, dat de ENE je God heeft gezworen je te geven als erfdeel, dan biedt je het prille begin van je oogst aan als offer en geef je tienden aan Leviet, weduwe en wees, maar je spreekt ook een belijdenis uit, waarin je uitlegt waarom je dat doet. Toen Luther met zijn volgelingen afstand nam van de katholieke moederkerk, nam hij – en zijn volgelingen gingen daarin nog een stuk verder – afscheid van de meeste rituelen, want het ging om het geloof alleen, Gods glorie en de Heilige Schrift (sola fide, sola gratia, sola scriptura). Je moest je geloof belijden! Dat je het ook moest doen (want ‘belijden is doen’, schreven we ooit als preekteam) werd op het tweede plan gesteld, want dat riekte naar werkheiligheid. Belijden is doen, belijden is ook gedenken. Weten wat er gebeurd is en daardoor wat jou nu te doen staat. En deze belijdenis zou vandaag eigenlijk op alle kerken, synagoges en Moskeeën in grote neonletters geschreven moeten worden: EEN VERLOREN ARAMEEËR WAS MIJN VADER!, of zullen we het nog actueler vertalen:  EEN GEVLUCHTE SYRIËR WAS MIJN VADER! Hij was op drift geraakt, van huis en haard verdreven, op de vlucht voor oorlog en honger. Hij kwam in Egypte (het rijke Europa van die dagen, het land van de vleespotten), maar ze werden er vernederd en onderdrukt. De belijdenis en daarmee het verhaal erachter is van alle tijden. Sommigen is het lot gunstig gezind geweest en zij hebben het gemaakt, anderen hebben het slechter getroffen en zijn nog steeds op de vlucht of worden opnieuw onderdrukt. Hoe zouden wij kunnen genieten van een land van melk en honing en tegen alle anderen zeggen: pech gehad. Hoe durven wij het hebben over onze zuur verdiende welvaart in de veronderstelling dat allen die deze welvaart niet gerealiseerd hebben wel gelapzwanst zullen hebben. Nee, verheugen zul je je om al het goede, dat de ENE, je God, aan jou gegeven heeft en aan je huis, en dan volgt het: jij en de Leviet en de zwerver-te-gast in je kring. Laten we zo aan ons nieuwe jaar te beginnen, want dankbaarheid ontstaat niet vanzelf, dankbaarheid moet geleerd worden. Ik citeer nogmaals Bonhoeffer: “Dankbaarheid ontspringt niet uit het eigen vermogen van het menselijke hart, maar alleen uit het Woord van God. Dankbaarheid moet daarom geleerd en geoefend worden.” We hebben het hardop uitgesproken voor het aangezicht van de Eeuwige, we hebben het woord van de tora in ons hart geschreven. Dit land, deze wereld, kan een land van melk en honing, een wereld van vrede en welvaart zijn, maar dat is wel aan voorwaarden gebonden. Alleen als we leven uit dankbaarheid, als we barmhartig zijn voor allen die het minder hebben getroffen in de vaste overtuiging, dat wat ons geschonken is niet zomaar onze eigen verdienste maar louter genade is. En pas op, dat is geen vrome uitspraak, dat is volstrekte realiteit: alles had zo maar heel anders kunnen zijn! Vandaag zijn we uitgetrokken uit het slavenhuis, vandaag komen we aan in het beloofde land! Want ook daarin  is de tora evangelie, blijde boodschap, het spreekt niet over iets van lang geleden, het spreekt altijd over vandaag. Zo moge het zijn. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.