Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) 13/9/2015

Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) op 13 september 2015

Gelezen werd: 1 Koningen 19, 1-21 en Marcus 9, 14-29

Lieve gemeente,

In de jaren zestig schreef de grote joodse filosoof  Abraham Jehoschua Heschel een grote studie met als titel “De profeten”. Enige tijd geleden werd dit belangrijke boek in het Nederlands vertaald en ik heb het de afgelopen zomer uitvoerig herlezen met het oog op een cursus hierover. De centrale vraag die hij aan de orde stelt is: “Wat is een profeet eigenlijk voor mens”. Je kunt daar allerlei obligate antwoorden op geven, zoals: een profeet brengt het woord van God over of een profeet zegt iets over de toekomst van het volk, maar zijn vraag wil ergens anders naar toe. Wat maakt je tot een mens die in staat is om het Woord van God over te brengen? En hoe moet je naar de wereld kijken om iets zinnigs over zijn toekomst te kunnen zeggen? En de kern van zijn antwoord luidt: Een profeet voelt het pathos van God aan. Daarmee is in de eerste plaats iets over de God van Israël gezegd. Dat is niet een oppermachtige heerser, die onbewogen op zijn troon zit en van daaruit deze hele wereld regeert in zijn almacht. Nee God heeft gevoel. Het pathos van God is zijn bewogenheid met de mensen. Hij wil iets met die mensen en hij heeft iets met die mensen. Hij houdt van ze, maar soms is hij ook verschrikkelijk kwaad over alles wat er gebeurt. En het bijzondere van een profeet is, dat hij zo afgestemd is op het pathos van God, dat hij zich met dat pathos vereenzelvigt. Hij voelt aan, wat God van de dingen vindt en door dit inlevingsvermogen hoort hij de stem van de Eeuwige, die door anderen niet gehoord wordt. Misschien mag je zelfs wel zeggen: de stem van God is zijn innerlijke stem geworden. In de bijbel komen we een groot aantal profetenboeken tegen, dat wil zeggen boeken die naar een profeet zijn genoemd, zoals Jesaja, Jeremia, Amos of Hosea, maar er zijn ook de boeken van de vroege profeten: Jozua, Richteren, 1 en 2 Samuël, 1 en 2 Koningen. Dat het Jodendom die boeken als profetisch beschouwden, daarmee zeggen ze: Jozua was ook een profeet, en de Richteren en Samuël, ja zelfs de grote Mozes wordt ook als een profeet gezien. Eén springt eruit, van hem wordt heel veel verteld, over wat hij gedaan heeft en over wat hij gezegd heeft en hoe zijn leven is verlopen. Hij neemt een zo belangrijke plaats in, dat de Joden hem simpelweg “de profeet” noemen en hem op één lijn zetten met Mozes. En die profeet is Elia! Er waren zelfs stromingen in het Jodendom, die zeiden dat voordat de Messias kwam eerst Elia terug zou keren. En als ze het paasmaal vieren, dan wordt er een stoel vrijgehouden voor Elia. Elia, die de machtige koning Achab en zijn wrede vrouw Izebel weerstaat. Elia, die het zoontje van de weduwe van Sarfath opwekt uit de dood. Elia die de honderden profeten van de Baäl voor gek zet op de Karmel en zo laat zien, wie er werkelijk God is in Israël! Die Elia heeft zich zo vereenzelvigd met zijn opdracht, is zo helemaal één geworden met het Woord, dat hij moet verkondigen, dat hij als het dreigt te mislukken volledig in elkaar stort. De man en zijn karwei zijn een. Als dat karwei mislukt, kan hij net zo goed dood zijn. Het gaat om zijn ziel en zo wordt er gezegd, hij gààt ook omwille van zijn ziel. Nu weet ik natuurlijk ook wel dat het Hebreeuwse woord nefesj dat ‘ziel’ betekent ook met ‘leven’ vertaald kan worden. Maar het gaat om meer dan dat. Je gaat ergens voor met je hele ziel en zaligheid. Het gaat om die ziel, om wat Heschel beschrijft als het pathos van de profeet, dat hij als het ware ontleent aan het pathos van God zelf, God die geheel en al pathos, bewogenheid, invoelingsvermogen is. Kijk, rennen voor zijn leven, dat hoeft hij niet te doen. Zegt hij immers niet zelf, dat hij net zo lief zou sterven. Nee, hij gaat omwille van zijn ziel, dat waarvoor hij zich zo volledig heeft ingezet, dat het woord van de Eeuwige nog gehoord zal worden in Israël, dat mag niet verloren gaan, dat gevecht mogen Achab en Izebel niet winnen. Een volk dat voor tirannen zwicht zal meer dan lijf en goed verliezen… De ziel, het hart van de zaak, dat wat meer waard is dan je eigen leven, waarvoor je zou willen leven en sterven, dat is dat pathos, dat volledige engagement. Elia trekt de woestijn in. Eerst heeft hij zijn jongen (dat is kennelijk niet Elisa nog) achter gelaten in Ber Sjeva, dat is op de grens met Egypte. Als het misgaat met hem, dan kan die jongen zich in veiligheid brengen. Zelf gaat hij de woestijn in en legt zich neer onder een bremstruik om te sterven. Neem mijn ziel, zegt hij tegen God. In uw handen beveel ik mijn geest. Izebel mag zijn ziel niet krijgen, hij geeft hem liever terug aan God. Maar God is nog niet klaar met Elia. Tot twee keer toe wordt hij gewekt door een engel. Hij moet eten en drinken om zijn weg te gaan. Een weg van veertig dagen en nachten in de woestijn, zoals Mozes met het volk veertig jaren door de woestijn is getrokken en ook Jezus veertig dagen en nachten doorbrengt in de woestijn om door Satan verzocht te worden. Als Mozes moet hij naar de berg Horeb, de Horeb dat is een andere naam voor de Sinaï. Hij moet terug naar waar het allemaal begonnen is, de plek waar Mozes de tora heeft ontvangen. Als Mozes zelf zal hij daar God ontmoeten. Nou ja, ontmoeten: niemand zal God zien en leven, zegt de Schrift. Mozes drukt zich tegen de rotswand en ziet God alleen van achteren. Elia zit in de spelonk. Alle verschrikkelijke natuurkrachten, die een religieus mens verbindt met God, komen voorbij, stormwind, aardbeving en vuur. Maar God is daarin niet. “Niet in ’t geweldige geluid van stormwind die de rotsen breekt”, dichtte Muus Jacobse. Het staat in het Liedboek, maar ik was bang dat de melodie te moeilijk was. “Maar als de koelte om ons staat en een zacht suizen ons omhult, weten wij dat Gij komen zult en wij omwinden het gelaat.” Bijna nog mooier dan dat zachte suizen, beschrijft Huub Oosterhuis, dit geluid: “Stem die de stilte niet breekt.” Ook dat staat in het Liedboek en dat zingen we wel, straks als slotlied. Een stem die de stilte niet breekt, dat is een stem die wel en niet gehoord wordt. Daar raken we het hart van wat in de bijbel een profeet is. Een profeet is iemand die een stem hoort die anderen niet horen, omdat hij is afgestemd op de stem, op de stilte, op het gevoel van de Eeuwige. Elia wordt teruggevoerd naar het hart van de tora, de berg Horeb en naar het hart van de profetie, deze stem die de stilte niet breekt. Van hier uit, met tora en profeten moet een nieuw begin worden gemaakt. Toch herhaalt Elia nog eens zijn eerdere klacht. Hij slaat niet als Job de hand voor de mond en zegt dat hij gezondigd heeft. Hij houdt zijn klacht staande. Het is onrecht wat er gebeurt en het moet gezegd worden, het moet zelfs voor het aangezicht van de eeuwige gezegd worden. Het volk heeft het verbond losgelaten. Het gaat mis, er gebeuren verschrikkelijke dingen, het schreit ten hemel. Mar nu krijgt hij ook antwoord. Antwoord in de vorm van een nieuwe profetische opdracht. Antwoord dat een aanzet vormt voor een werkelijk nieuw begin. Drie nieuwe mensen moet hij zalven. Het oude bestel moet op de schop, het moet afgelopen zijn met Achab en Izebel. Als een gesel Gods zal Jehu grote schoonmaak moeten houden in Israël. En Elia zelf moet een opvolger zalven. Ook dat is mededogen van Godswege, ook de profeet, ook deze allergrootste onder de profeten wordt niet overvraagd, ook zijn opdracht kent een einde. Hij mag zijn profetenmantel op andere schouders leggen. Nu is het nog tijdelijk, maar eens als hij opgenomen wordt, zal die mantel definitief om de schouders van Elisa komen.

Min of meer toevallig – het Elia-verhaal maakt deel uit van het alternatieve rooster, terwijl het evangelie uit het klassieke rooster komt – min of meer toevallig is hier het verhaal over de genezing van de maanzieke knaap uit Marcus 9 naast komen te staan. Ik zie de verbinding in de plaats van de discipelen, die toch ook, als waren ze zijn profeten, geroepen zijn om de woorden van Jezus uit te dragen en ook te handelen in zijn lijn. Een vader heeft zijn ernstig zieke zoon naar de leerlingen gebracht en gevraagd of zij de boze geest uit willen drijven, maar zij konden het niet. Die boze geest, zo wordt er gezegd, is er een die doof en stom maakt. De jongen heeft uit de beschrijving iets dat wij zouden beschouwen als epileptische aanvallen, maar als hem dit overkomt is hij niet meer aanspreekbaar, doof en stom. De leerlingen hebben er geen vat op. De geest is kennelijk sterker dan zij. Ze doen een ervaring op als Elia. Hoe ze ook hun best doen, het kwaad lijkt toch te zegevieren. Dat Jezus de geest beveelt om uit te gaan, zou je kunnen zien als een wonder – en in het verhaal is het dat ook – maar zegt ook iets over wie Jezus is en waartoe hij gekomen is. De zieke jongen staat model voor het volk. Ze hebben het bevrijdende woord van de tora gehoord, de profeten hebben hen bij de les gehouden, maar het werkt niet meer. Ze zijn doof en stom. Ze horen dat bevrijdende woord niet meer en daardoor kunnen ze ook geen verlossend woord spreken. De discipelen maken deel uit van dat volk, ook zij kunnen er niets tegen doen. Wat hadden ze dan moeten doen? Dan staat er dat verrassende slotwoord van Jezus: Dit soort kan nergens door uitgaan dan door bidden en vasten. Verrassend zeg ik, want over Jezus horen we niet dat hij bidt en vast, maar dat hij de geest bestraffend toespreekt. Maar troostend ook: wij zijn Jezus niet, wij spreken niet het machtswoord dat de wereld verlost van al zijn ellende. Wat we wel kunnen: bidden en vasten. Dat is ons bezinnen op de situatie waarin we terecht zijn gekomen. Misschien wel als Elia de spreekwoordelijke woestijn ingaan. Ons afvragen, hoe het gekomen is dat onze wereld, onze samenleving zo geworden is, als ze is. Terug naar de eenvoud van het geloof: God liefhebben en de naaste als onszelf. Weer bedenken, dat het van belang is dat we erin geloven, dat we vertrouwen hebben in de toekomst, die ons is aangezegd en daarin de moed vinden om ervoor te gaan. Nieuwe inspiratie vinden, daartoe dient bidden en vasten, nieuwe inspiratie om de woorden opnieuw en anders te  zeggen, om met elkaar te bedenken wat we doen kunnen. En soms krijgen we een klein duwtje in de rug. Of het alleen de foto is van die kleine jongen of dat het ook te maken heeft met het buitengewoon moedige optreden van Angela Merkel, zomaar ineens sloeg het om. Weken en maanden lang hoorden we niet anders dan over hoe verschrikkelijk het was, dat al die vluchtelingen onze kant op kwamen en werd er ook op Europees niveau alleen gedebatteerd over de vraag, hoe we de grenzen konden sluiten. En opeens brak het besef door, dat die mensen op de vlucht het eindeloos veel zwaarder hadden, dan wij het ooit zouden krijgen door hun aanwezigheid. Vorige week zondag kreeg ik bij toeval als tekst voor mijn preek de belijdenistekst van Israël uit Deuteronomium 26 op: “Mijn  vader was een rondzwervende Arameeër.” En Arameeër, dat is Syriër. Bedenk dat je zelf vreemdeling bent geweest. Bedenk dat ook wij, zij het al weer zeventig jaar geleden, een verschrikkelijke oorlog hebben meegemaakt. God is geen mens als wij, maar we zouden toch kunnen bedenken wat God hierbij zou voelen, wat hij ervan zou vinden? Hebben we niet iets meer profetie nodig in onze tijd? En moeten we niet ongelooflijk dankbaar zijn voor mensen, die deze profetische taak in onze wereld, al is het maar voor heel even, vervullen. Angela betekent engel en heel even is bondskanselier Merkel dat geweest. Als de engel in het verhaal van Elia, die je aan blijft stoten en zegt: wakker worden, je hebt iets te doen, je hebt een taak in de wereld en er zijn mensen die aangewezen zijn op je hulp! Laten we bidden dat het ons nooit aan engelen zal ontbreken en ook niet aan profeten. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.