Preek in de Muiderkerk 11/10/2015

Preek in de Muiderkerk te Amsterdam op 11/10/20125

Lieve gemeente,

Het evangelie-verhaal, dat we vanmorgen hebben gehoord is één van de bekendste uit de hele bijbel. Of beter gezegd: het lijkt heel erg op één van de bekendste verhalen, dat over de rijke jongeling uit het evangelie-verhaal van Mattheus. Bij Marcus wordt niet gesproken over een jongeling, maar het thema is verder hetzelfde. Het is een heel bekend verhaal, juist omdat het zo’n moeilijk verhaal is. Niet moeilijk om te begrijpen, maar moeilijk in zijn strekking: alles verkopen om Jezus te volgen, wie kan dat nou opbrengen. En de uitleg van dit verhaal bestaat dan ook vaak uit een uitvoerige poging om zo mogelijk te bewijzen dat er niet staat wat er staat of uit te leggen dat het anders begrepen moet worden. Maar voordat we op zoek gaan naar alle mogelijke uitvluchten, zou het beter zijn om het verhaal heel zorgvuldig te lezen en bijvoorbeeld vast te stellen, dat de oproep van Jezus om alles te verkopen en hem te volgen niet een oproep is, die hij in het wilde weg aan alle mensen doet, maar een oproep die hij aan deze ene speciale mens doet. Wie hij is, dat wordt ons niet verteld, want het gaat hier niet om de naam van de betrokkene, maar vooral om het feit, dat hij rijk is, dat hij vele goederen bezat. Maar dat horen we pas later. Jezus is weer onderweg, hij is onderweg naar Jeruzalem en is terecht gekomen in het gebied van Judea en het Overjordaanse, daar werd hij opgehouden door Farizeeën die hem op de proef wilden stellen met de vraag of het een man is toegestaan zijn vrouw weg te sturen. Nu trekt hij weer verder, maar hij wordt opnieuw onderbro­ken, door iemand die met een vraag bij hem komt. Maar het is onmiddellijk duidelijk, dat deze vraag van een andere aard is. Deze vraag wordt niet gesteld om Jezus op de proef te stellen, deze vraag komt recht uit het hart van de vragensteller, het is voor hem letterlijk een vraag van leven of dood. Hij valt voor hem op de knieën, hij heeft al zijn hoop op Jezus gesteld, als er iemand is die zijn vraag kan beantwoorden dan is hij het: Goede meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven. Toch lijkt het even of Jezus kribbig op hem reageert: Wat noem je mij goed, niemand is goed behalve één, God! Die terechtwijzing heeft misschien ook wel te maken met het feit, dat hij voor Jezus op de knieën is gevallen en daardoor de indruk heeft gewekt, dat hij hem als een God aanbidt. Dat moet niet: Hoor, Israël, de Heer uw God is één! Hij de ene, de goede, de barmhartige God en je zult je dan ook voor niemand buigen dan voor hem. Jezus wil geen goeroe zijn, maar een leermeester in Israël, een rabbi die verwijst naar tora en profeten en naar de God van de tora en de profeten. Daar in die tora, in die onderwij­zing van Mozes, daar staat alles wat je moet weten om te kunnen leven, werkelijk en uiteindelijk eeuwig te kunnen leven. Hem, de ene God van Israël moet je met heel je hart en heel je verstand liefhebben. Maar dat zegt Jezus hier niet, dat ligt al opgesloten in die ene, die alleen goed, die alleen God is. De man heeft hem gevraagd naar wat hij doen moet, naar de praktijk van het leven en dat is de praktijk van het leven dat we met anderen delen. Daarin moeten we ons houden aan de geboden die ons zijn gegeven om het leven van alle mensen leefbaar te maken en te houden: niet doodslaan, niet echtbreken, niet stelen, geen vals getuigenis geven, niet beroven, vader en moeder eren. Het is een wat afwijkende opsomming, maar het is net alsof de man Jezus nauwelijks uit laat spreken. Meester, dat alles heb ik bewaard van mijn jeugd af. Dat is geen op-de-borstklopperij, hier spreekt veel eerder wanhoop uit. Hij lijkt op de leerlingen, die tot hun verdriet vast hebben moeten stellen, dat ze geen boze geesten uit kunnen werpen. Hij is op een echte grens gestuit. Hij heeft het altijd zo geleerd en hij heeft het ook zijn hele leven gedacht: als je je nu maar aan de regels houdt, dan moet het toch een keer goed komen met de wereld, dan moet het leven toch een andere kwaliteit krijgen, dan zouden we toch de hemel op aarde moeten krijgen. Maar het is niet zo. “Wenn alle gut sind, ist sein Reich nicht fern, doch die Verhältnisse, die sind nicht so”, zingt Jonathan Jeremiah Peachum in Bertolt Brechts Dreigroschenoper. Wat is er dan nog meer nodig, kan een mens meer doen dan zijn best? Jezus moet die wanhoop gevoeld hebben, hij heeft in ieder geval begrepen dat deze man niet op staat te scheppen. Hij kijkt hem aan en hij krijgt hem lief. Hij weet dat deze mens het serieus meent. Hij zou hem bij zich willen houden, hij zou hem als leerling mee willen nemen. En daarom zegt hij: Eén ding ontbreekt jou; Ga heen, verkoop al wat je hebt en geef het aan de armen en je zult een schat in de hemel hebben en dan hierheen, volg mij. En hier, ontstaan voor ons de misverstanden. Wordt hier gezegd, dat je in de hemel komt als je alles verkoopt, wat je hebt? Wordt hier gezegd, dat je geen christen kunt zijn als je bezittingen hebt? Het staat er allemaal niet. Jezus heeft het niet over christen worden of tot geloof in Jezus komen, hij heeft het heel concreet en heel erg letterlijk over “hem volgen”. Letterlijk met hem meelopen op de weg naar Jeruzalem. Het is een concrete oproep aan een concrete persoon. Zeker, wij worden ook opgeroepen om Jezus te volgen, maar dat gaat niet meer op diezelfde letterlijke manier en hoe dat in de praktijk van het leven dan wel gaat, daar zullen we het over moeten hebben. Dietrich Bonhoeffer schreef er een boek over en noemde het ‘navolging’. Misschien is het wel de belangrijkste taak van de kerk, dat het een plek is, waar we het daarover kunnen hebben: wat het betekent om hier en nu, in het jaar 2015, Jezus na te volgen. Simplificaties in de zin van, je moet gewoon alles verkopen en achter Jezus aanlopen, de oproep van de inmiddels al weer totaal vergeten sekte van de Jesus-people, dat gaat niet. Als deze concrete man echt met Jezus mee wil naar Jeruzalem dan heeft hij daarbij niets aan zijn vele bezittingen, die houden hem alleen maar van de weg af, hij zou er beter aan doen dat alles te verkopen. Zijn schat op de aarde zou dan vervangen worden door een schat in de hemel, hij zou nieuw geluk ontdekken in de omgang met zijn medeleerlingen, hij zou probleemloos meedelen in het leven van de volgelingen van Jezus, die alle dingen gemeenschappelijk hadden. Dat zou een andere schat zijn, een schat die, zoals ergens anders wordt gezegd over de schat in de hemel, niet door mot of roest kan worden aangevreten. Maar de vraag van Jezus heeft een onbedoeld bij-effect. Het zal ongetwijfeld Jezus’ bedoeling zijn geweest, dat hij echt mee op weg ging, maar als de vraag gesteld wordt, beseft de man pas, dat hij dit offer niet kan brengen. Het maakt hem niet gelukkig, hij wordt er somber van, maar hij kan niet anders en gaat bedroefd weg. Is hij een slecht mens daardoor, gaat hij naar de verdommenis? Het staat er allemaal niet. Maar deze beweging, die met Jezus op weg gaat naar Jeruzalem, om daar te laten zien, dat een ander leven, een leven dat bereid is alles, niet alleen bezittin­gen, maar uiteindelijk ook het eigen leven op het spel te zetten, daarin kun je niet meegaan met vele bezittingen. En dan volgt die beroemde zin over de kameel en het oog van de naald. U heeft de uitleg daarvan vast al heel vaak gehoord, maar voor wie het toevallig gemist heeft, vertel ik het toch nog een keer: het gaat over het laagste poortje van Jeruzalem, dat omdat het zo klein is, het oog van de naald wordt genoemd. Een kameel kan daar niet door heen, tenzij hij door zijn knieën zakt, maar een kameel kan zijn knieën niet buigen en zich voortbewegen. Een mens kan dat wel, hij kan als een gebogene door de poort gaan. En het Hebreeuwse woord voor “geboge­ne” is hetzelfde woord als dat voor “arme”. Natuurlijk kan een rijke wel binnenkomen in het koninkrijk door te worden als een arme, als iemand die niets heeft. En dat is toch precies wat vorige week aan het eind van de evangelie-lezing gezegd werd: wie niet wordt als een van deze kinderen, die kan het koninkrijk van God niet binnenkomen. Als een kind, als iemand die weerloos en bezitloos is, als iemand, die weet dat hij geheel en al is aangewezen op de genade van God en de liefde van zijn medemensen. Dat hoort bij de geboden, het is er de grondslag van, dat het gaat om de genade van God en de liefde van de medemens, dat mensen zich aan elkaars genade overgeven en zo de liefde van God hopen te ervaren. Niet: ik zorg wel voor mezelf en daarnaast moet ik me ook nog aan de geboden houden. Maar – en daar moeten we het toch over hebben zonder iets af te doen aan de radicaliteit van dit verhaal – de christelijke kerk en haar voorgangers zijn Jezus niet. Als wij u oproepen om Jezus te volgen, dan spreken we figuurlijk, dan bedoelen we dat we samen willen zoeken naar een weg waarop we Jezus kunnen volgen in de praktijk van ons leven. Het is niet aan ons om jullie of wie dan ook op te roepen alles te verkopen. En als we dat al deden, zouden we in ieder geval bij onszelf moeten beginnen. Maar we houden er rekening mee, dat we in een situatie kunnen komen, waarin die vraag wel aan ons gesteld wordt, een situatie misschien wel, waarin die vraag zo dringend aan ons gesteld wordt, dat we die niet anders kunnen verstaan dan een vraag van Jezus zelf. En daarmee ligt de vraag er voor ons anders. Voor ons ligt er nu de vraag, of wij zo met onze bezittingen omgaan, dat we in staat zijn om op het moment dat de oproep klinkt dat alles los te laten. De tot nu toe in dit verhaal steeds verzwegen vraag, die door alles heen en zeker ook in de lezing uit het boek Deuteronomium heeft meegeklonken, is de vraag naar God en naar het eerste gebod. Daarom werd de rijke man al direct aan het begin terechtgewezen: Niemand is goed, behalve één, God. Dat is de vraag waar het om draait. Wie is voor jou God, is dat de God van Abraham, Isaak en Jacob, die ons oproept hem lief te hebben met heel ons hart en heel ons verstand en onze naaste als onszelf, of zijn onze bezittingen onze God geworden. Wie aanbidden wij uiteindelijk: God of het geld, want je kunt niet God dienen en de Mammon. Gij zult de Eeuwige, uw God, liefhebben en alle dagen zijn dienst, zijn inzettingen, zijn verordeningen en zijn geboden in acht nemen. Zo begon onze lezing uit het boek Deuteronomium. Doet dit en gij zult leven. Hier in dit leven, zal het, wanneer wij in deze geest met onze bezittingen omgaan, niemand aan iets ontbreken en uiteindelijk, ja uiteindelijk zullen we zo het eeuwige leven, het leven onder het koningschap van God beërven. Toen de kerk zich vereenzelvigde met de bestaande machten en de facto niet meer geloofde in dat koningschap van God, heeft ze gezegd, dat eeuwig leven het leven na onze dood is. Ik begrijp dat als troost om alles wat ons bij de handen afbreekt. Maar als bij God, dat betekent voor mij in het licht van die andere werkelijkheid die met Christus meer en meer zichtbaar is geworden, alles mogelijk is, dan ga ik voor dat koninkrijk, waarnaar ik reikhalzend uit blijf kijken en waaraan ik hopelijk een heel klein steentje bij mag dragen. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.