Nieuwe boeken (Ophef 2016/1)

 

Giorgio Agamben, Avontuur (vertaald door Willy Hemelrijk) Sjibbolet Amsterdam 2016, 64 pag. € 12,95. ISBN 978 94 9111 027 6.

Vorige maand verscheen na Naaktheden en Pilatus en Jezus (ook vertaald door Willy Hemelrijk en ook besproken in deze rubriek) voor de derde keer een tekst van de Italiaanse filosoof Agamben in het Nederlands. Omdat ik sowieso aangewezen ben op vertalingen (ik lees geen Italiaans en kies meestal voor het Duits) ben ik daar blij mee. Willy Hemelrijk vertaalt bovendien op een wijze die ik buitengewoon waardeer. Waar de tekst van Agamben Italiaans is, schrijft ze Nederlands, waar Agamben een ander in zijn of haar eigen taal citeert, laat ze dat staan, maar zet de vertaling tussen haken erachter, zelfs als het poëtische teksten zijn. Omdat het linguïstische zo’n grote rol speelt in het werk van Agamben, komt het allemaal heel precies. Avontuur is een dubbel begrip: het is het avontuur, dat je meemaakt, maar het is ook het verhaal over dat avontuur (in een boektitel als “de avonturen van…” wordt het woord in beide betekenissen gebruikt). Als ik even helemaal onfilosofisch in mijn eigen woorden zeg, waar het boekje over gaat: een mens komt in zijn leven allerlei dingen tegen, die hij niet kan organiseren of ontwijken, daarom kan hij nauwelijks anders dan zijn leven als een avontuur zien. Het avontuur (Tychè) wordt afgeleid van het Griekse werkwoord τυγχανω, dat ‘gebeuren’ betekent. Het is een gebeurtenis, maar niet in de zin van ‘iets dat gebeurt’, maar in de zin van ‘iets dat iemand gebeurt, hem overkomt’. Hoewel hij nergens wordt genoemd en zijn naam niet in de bibliografie voorkomt, deed het mij denken aan de manier, waarop Alain Badiou het begrip ‘évenement’ gebruikt. Badiou zegt, dat iets pas een ‘èvenement’ wordt, wanneer het gebeurd is en samenvalt met het verhaal over dat gebeuren. Agamben neemt zijn uitgangspunt bij de Romeinse filosoof Ambrosius Theodosius Macrobius (rond 400 na Chr.), die in zijn Saturnalia spreekt over godheden, die een rol spelen bij de geboorte van de mens: Daimon (de demon), Tyche (het lot), Eros (de liefde) en Anankè (de noodzaak). Later wordt hier Elpis (de hoop) aan toegevoegd. Ook waar we niet meer aan (deze) godheden geloven, blijft dat waar ze voor staan een rol spelen in ons leven als avontuur. De verhouding tussen deze factoren beschrijft Agamben als volgt: (pag. 57) “Ieder mens wordt gegrepen door het avontuur, en dus krijgt ieder mens te maken met Daimon, Eros, Anankè en Elpis. Dat zijn de gezichten – of de maskers – die het avontuur – Tyche – hem telkens voorhoudt.” D.w.z. het avontuur (dat wat een mens nu eenmaal overkomt) is soms een demon, dat wat ons verleidt, niet een werkelijkheid, maar een mogelijkheid, waardoor we ons laten meeslepen en waar we ons aan vasthouden, zelfs tegen beter weten in. Bij de liefde, zo citeert Agamben, “vinden we dezelfde twee kanten die ook het avontuur bepalen: de liefde verenigt in zichzelf de kracht van de verovering en de overgave die niet met geweld kan worden afgedwongen, het resultaat dat verkregen wordt dankzij de eigen capaciteiten, maar ook dankzij de onderwerping aan het lot, dat ons iets onvoorspelbaars schenkt dat wij niet in de hand hebben” (pag. 35/36). Ik zou het nooit bedacht hebben als ik verliefd was, maar ik denk wel dat het klopt! Anankè en Tychè (lot en avontuur) vallen niet samen. Al lijkt ook het avontuur met toeval en dus met lot te maken te hebben, het lot in de zin van Anankè betekent dat we ons er niet aan kunnen onttrekken. Het avontuur overkomt me, maar er is ook iets dat me er onherroepelijk naartoe trekt. “Wie het avontuur van de gebeurtenis aangaat, wordt verliefd, jazeker, trilt en raakt geëmotioneerd – maar ook als hij zich uiteindelijk weer in de hand krijgt, kan hij niet anders dan zich in die gebeurtenis verliezen, onbekommerd en zonder voorbehoud. (pag. 49).

Tenslotte een laatste citaat, de laatste alinea van het boekje. Over de hoop, door een dichter ooit ‘het kleine zusje hoop’ genoemd: “De liefde hoopt, omdat zij zich een voorstelling maakt en zij stelt zich iets voor omdat zij hoopt. Wat hoopt zij? In vervulling te gaan? Niet echt, want het is juist de hoop en de fantasie eigen om zich aan iets onvervulbaars te binden. Niet omdat zij dat object niet graag zou willen bezitten, maar omdat hun verlangen door dat voorstellen en die hoop al voortdurend in vervulling is gegaan. Dat wij, in de woorden van de apostel, ‘in hoop zijn gered’(Rom. 8,24), is daarom tegelijk wel en niet waar. Als het object van de hoop onvervulbaar is, dan hebben wij alleen op redding gehoopt omdat wij niet meer te redden zijn – want we zijn al gered. Net zoals de hoop uitstijgt boven haar vervulling, zo gaat zij ook de redding voorbij – met liefde.”

Zo wil ik filosofie lezen, alsof het poëzie is, waarvan ik de woorden lees en herlees en er toch wijzer van wordt. Wat mij troost is dat Agamben nergens zegt dat wij door het (blinde) lot worden bepaald (zou dat het resultaat van zijn studie van de Romeinenbrief zijn?), maar toch niet ontkent, dat ons allerlei dingen overkomen, die wij niet kunnen voorzien (en die we ook niet af kunnen doen met vrome prietpraat dat het allemaal wel een bedoeling zal hebben gehad).

 

Thomas Kremers, George K. Haselhoff, Bertold Klappert ed., Heinz Kremers – Vom Judentum lernen, Neukirchen-Vluyn 2015, 208 pag. € 30,00. ISBN 987 3 7887 2938 7.

Het eerste opstel van dit boek, de biografische schets van Heinz Kremers door zijn zoon Thomas Kremers, hebben jullie in samenvatting al kunnen lezen in dit blad, maar ik behandel het boek toch hier ook nog, omdat er zoveel meer moois in staat. In de eerste plaats moet ik dan noemen de negen artikelen van Heinz Kremers zelf en ik begin met het spannendste: “Was hat der Talmud uns Christen zu sagen?” Omdat ik sinds kort zelf deelneem aan een cursus Talmoed lezen, weet ik hoe vreemd dit geschrift in eerste instantie is en hoe zeer je een joodse leraar nodig hebt om je binnen te leiden in deze literatuur. Maar de christelijke traditie vond deze boeken niet vreemd of moeilijk, maar duivels en verwerpelijk. Toen ik in dit artikel van Heinz Kremers las over de manier hoe de pausen Innocentius IV en Benedictus XIII over de Talmoed schreven en dat het boek al in de zesde eeuw door de christelijke keizer Justinianus verboden was, moest ik denken aan de manier, waarop te onzent door Geert Wilders wordt gesproken over de Koran. Omdat je erop gokt, dat er toch niemand is die het boek daadwerkelijk leest of gelezen heeft, kun je er onweersproken de meest verschrikkelijke dingen over zeggen. Sterker nog, wie toevallig er wel in heeft gelezen en dus weet dat het anders is, houdt in de regel zijn mond om niet beschuldigd te kunnen worden van pro-joodse of (in het andere geval) terroristische sympathieën. Talmoedjood is eeuwenlang een scheldwoord geweest. Ik kan hier niet het hele artikel samenvatten en daarom volsta ik hier met Kremers kernachtige aanduiding van wat de Talmoed eigenlijk is: (ik citeer op pag. 74 en vertaal) “Het is niet het document van een verstarde wetsreligie, zoals wij het nog altijd leren. Het wil veeleer het Joodse volk uitdagen, steeds opnieuw te vragen: Wat is Gods wil vandaag de dag? De Talmoed wil de Joodse Bijbel er juist voor bewaren tot een dode, niet meer actuele wet te worden, tot een alleen nog historisch interessant museumstuk.” Overigens schrijft Haselhoff, één van de andere uitgevers van dit boek, in het eerste deel van dit boek een zinvolle inleiding op dit artikel: “Heinz Kremers Talmudvortrag im Kontext”. Tijdens de Barth-Tagung over de verhouding van de kerk tot Israël (§ 34 van de Kirchliche Dogmatik, waarover hieronder meer) werd gesuggereerd, dat een dialoog tussen christenen en joden er gemakkelijk toe zou kunnen leiden, dat christenen om de joden niet voor het hoofd te stoten de messiasvraag buiten beschouwing zouden laten. Heinz Kremers bewijst het tegendeel: het is het belangrijkste thema van zijn bijdragen over o.a. “Jezus als Messias”, “Gij zijt de Messias, een preek over Marcus 8,27-34” en “De bijdrage van het Nieuwe Testament aan een christologie in dialoog tussen joden en christenen”. Het boek eindigt met vijf artikelen over de vraag hoe we het werk van (de in 1988 gestorven) Heinz Kremers voort kunnen zetten. Ik noem daarvan (vooruit, uit chauvinistische overwegingen) alleen de bijdrage van Simon Schoon, die ook niet om het hete hangijzer heengaat: “Messianisme, christologie en politiek in jodendom en christendom”. Hij eert zijn leermeester Heinz Kremers als degene die hem bij de hand heeft genomen en de ogen geopend voor de mogelijkheid van een niet-antijoodse christologie als het ‘Gebot der Stunde’ na de Shoah. Als het gesprek over de verhouding van Kerk en Israël, wat ik van harte hoop, weer op gang komt zonder de onnodige polarisatie tussen vrienden van Israël en voorvechters van de Palestijnse zaak (voor mijn gevoel zou je beide kunnen zijn), dan is dit een boek dat zeker in dat gesprek betrokken moet worden.

 

Karl Barth, De verkiezing van de gemeente. Paragraaf 34 uit de Kirchliche Dogmatik, vertaald en bezorgd door Wessel H. ten Boom, Boekencentrum Zoetermeer 2016, 200 pag., € 29,50, ISBN 978 90 239 7064 4.

‘Een klassieke en omstreden tekst’ noemt de uitgever het in zijn aankondiging en dat is bijna een understatement. Tijdens de Barth-Tagung, die van 29 februari tot 2 maart in De Glind werd gehouden, stond deze paragraaf centraal en met de bespreking van deze tekst werd ook gelijk duidelijk, dat het niet zonder risico’s is, om een geïsoleerde paragraaf uit de KD, al dan niet vertaald uit te geven. Als het gaat over de uitverkiezing van de gemeente (een onderdeel van de predestinatieleer, het zevende hoofdstuk van de KD, Gottes Gnadenwahl) en daarbinnen over de ene gemeente uit Kerk en Israël, waarbij Israël de spiegel van Gods gericht en de kerk de spiegel van Gods barmhartigheid is, dan kan maar al te gemakkelijk (hoezeer ook door Karl Barth zelf ontkend) de indruk blijven hangen, dar de christenen de uitverkorenen en de joden de verworpenen zijn en dat er in die zin toch sprake is van een dubbele predestinatie. Dat dit geen juiste interpretatie is, wordt eigenlijk alleen echt duidelijk als daarvoor § 33 is gelezen, die gaat over de uitverkiezing van Jezus Christus. Hij heeft in zijn kruisdood het gericht en de verwerping gedragen en is in zijn opstanding de uitverkoren en gerechtvaardigde mens. Toch is dit geen kritiek op het boek, want juist doordat Wessel ten Boom niet alleen de paragraaf (mijns inziens voortreffelijk) vertaald heeft, maar ook voorzien van voetnoten, annotaties en een nawoord, waarin ook de context van de paragraaf uitvoerig aan de orde wordt gesteld, wordt dit probleem uitstekend ondervangen. Barth vertalen is geen gemakkelijke opgave, met een zekere bewondering zeg ik: moeilijker nog dan Bonhoeffer. Barth schrijft, zoals iedere wat oudere theoloog die in zijn opleiding nog Duitse boeken moest lezen weet, gecompliceerde zinnen, met eindeloos veel nevenschikkende en onderschikkende bijzinnen en bepalingen, van soms wel een halve pagina lang. Knip je dat voor een leesbaar Nederlands op in korte zinnen, dan heb je wel een gemakkelijk leesbare tekst, maar het is geen Barth meer, je bent de samenhang die nu juist door die lange zinnen wordt aangebracht kwijtgeraakt. Ten Boom heeft een heel zorgvuldige afweging gemaakt, waar hij de lengte van de zinnen op de koop toe moest nemen en waar hij die op een verantwoorde wijze zonder de redenering te verstoren op kon knippen. Een andere reden waarom ik zo enthousiast ben over dit boek is, dat Wessel ten Boom enerzijds schrijft en vertaalt met een onverholen sympathie voor Barth en anderzijds toch duidelijk maakt, dat bepaalde dingen anders gezegd moeten worden en laat horen hoe anderen als (vooral) Marquardt en Klappert dat ook hebben gedaan. Op de laatste pagina van zijn boek (zijn tekst, niet die van Barth) schrijft hij: “Lezing van § 34 mag een vervreemdende ervaring zijn. Zij confronteert ons met de vraag of wij als kerk weten waarom het in het evangelie gaat: Gods keuze van genade dat wij niet anders bestaan dan door het ongeloof van Israël, en dat daarin de toekomst van Israël bewaard is. Dit betekent niet dat wij 75 jaar na dato deze tekst eenvoudig kunnen reproduceren. Maar door de schaduwkanten van deze tekst heen komen wij uit bij de eigenlijke vragen van het christelijk geloof.” Zeg nou zelf, hier is de leerling toch werkelijk niet minder dialectisch dan de meester zelf. Hulde voor het opnieuw (want helaas, helaas niet iedereen is het Duits nog machtig) toegankelijk maken van deze belangrijke tekst. Het gesprek (en de strijd) hierover kan immers pas beginnen, wanneer de tekst zelf grondig bestudeerd is.

 

Roelf Haan, Vergeten vragen. Humanisme in economisch-theologische perspectief, vertaald uit het Engels door Greetje Witte-Rang, Skandalon Vught 2016, 248 pag. € 22,95. ISBN 978 94 92183 19 4.

De vertaalster uitvoerig loven, zoals ik dat bij het vorige boek heb gedaan, kan ik niet, omdat ik het Engelse origineel niet gelezen heb en in die zin de kwaliteit van de vertaling niet kan beoordelen. Ik kan hooguit zeggen, dat het een goed leesbaar Nederlands boek is geworden. Anderzijds hoef ik de vertaalster ook niet uitvoerig te loven, want indrukwekkender dan de schrijver Roelf Haan dat in zijn voorwoord heeft gedaan, is nauwelijks mogelijk. Greetje heeft niet alleen de tekst van het Engelstalige (in 2012 in Zuid-Afrika uitgegeven) boek vertaald, maar ook op diverse plekken bijgedragen aan een inhoudelijke verbetering van het boek, zodat het heeft geresulteerd in (ik citeer Roelf Haan) ‘een volledig gemeenschappelijk product’. De onnozelaar die ik ben vraagt zich dan alleen af, waarom beide namen, die van Roelf Haan en die van Greetje Witte-Rang, dan niet op het omslag staan. Oorspronkelijk was het een, vanwege een verzoek in het Calvijnjaar 2009, studie over ‘Calvijn en de economie’, die duidelijk wilde maken, dat het beeld van Calvijn als de eigenlijke grondlegger van het kapitalisme (een opvatting die meer over de Calvinisten dan over Calvijn zegt) niet klopt. Daar zijn voor de Nederlandse uitgave nog twee hoofdstukken aan toegevoegd, over economische doelstellingen (hoofdstuk 2) en over de veranderingen, die zich in de laatste honderd jaar hebben voltrokken aan de hand van Jacques Ellul (hoofdstuk 8). Als ik me goed herinner heeft Rinse Reeling Brouwer in onze Calvijnspecial (Calvijn, wie is er niet groot mee geworden) van 2009 ook al eens gesproken over de manier, waarop Calvijn bijvoorbeeld over het principe van de rente sprak, maar dat zit niet in de literatuuropgave. Het boek is één grote, en mijns inziens zeer noodzakelijke, kritiek op het feit, dat de economie in onze samenleving als een soort natuurverschijnsel, of misschien zelfs als een godheid, wordt gezien, waar je geen vragen meer bij stelt. De economie vraagt nu eenmaal…, de economie laat niet toe dat…., ons economisch belang…. etc, etc.  Ik moet dan altijd denken (dat komt natuurlijk omdat ik bezig ben te verhuizen), dat ik bijna alle dagen hoor, dat het goed is voor de economie wanneer de huizenprijzen ‘weer aantrekken’, waarbij de suggestie is, dat wat goed is voor de economie, goed is voor ons allemaal, terwijl ieder mens op zijn klompen aan zou kunnen voelen (maar het door de media toch niet doet), dat je beter af bent met lagere prijzen. Je krijgt minder voor je huis, maar je betaalt ook minder voor het volgende en alle erbij behorende percentuele bedragen pakken lager uit. En voor starters op de huizenmarkt, die nu vooral in steden als Amsterdam en Utrecht vrijwel kansloos zijn, zou het een zegen zijn. Er kunnen wel degelijk vragen aan onze economie worden gesteld, concludeert Roelf Haan en dat is door de eeuwen heen ook altijd gedaan, maar dat horen we niet meer of willen we niet meer horen. We moeten, zo schrijft hij, weer zoeken naar het verloren verband tussen economische theorie en mensen van vlees en bloed. Dat zouden we bijvoorbeeld kunnen leren bij Calvijn. Deze aandacht voor concrete mensen noemt Haan het ‘consequente humanisme’ van Calvijn. Twee aspecten die wezenlijk zijn voor Calvijns denken over economie zijn niet onopgemerkt gebleven: dat hij behalve theologie ook rechten had gestudeerd en zich bezighield met de maatschappelijke situatie in Genève en dat hij zijn economische opvattingen mede afleidde uit de wijze, waarop hij de bijbel verstond. Wat ik niet bij Haan vond, maar volgens mij wel relevant is, is dat Calvijn als één van de laatste grote theologen en anders dan bijvoorbeeld Luther ook de wetten van het Oude Testament van belang achtte voor de vormgeving van de samenleving. Veel van wat Calvijn over de economie heeft gezegd is nog steeds actueel, maar de samenleving is natuurlijk een totaal andere dan die van de zestiende eeuw. Die verandering zit vooral in de vertechnisering van de samenleving. De vrijwel eindeloze technische mogelijkheden dicteren de economie. Wat uitgevonden is, kan niet meer ‘onuitgevonden’ gemaakt worden en moet dus in de economische opvattingen verdisconteerd worden. Om de consequenties daarvan duidelijk te maken verwijst het boek naar de Franse socioloog en theoloog Jacques Ellul (1912-1994). In 1954 schreef hij La techniche ou l’enjeu du siecle (The technological society, 1964) De wereld wordt niet gestuurd door het kapitaal, schrijft hij, of door politiek, maar door iets anders: door techniek. Niet techniek in de zin van apparaten en machines, maar in de zin van een maatschappelijk ordeningssysteem dat zichzelf aandrijft, voortdurend op zoek naar het éne meest efficiënte middel, op ieder gebied. Dus inclusief politieke, economische en sociale technieken. Zonder dat hij zich conservatief verzet tegen iedere vorm van vooruitgang zet hij vraagtekens bij deze nieuwe door de techniek gestuurde economie, die dingen produceert, omdat hij ze nu eenmaal produceren kan en daar vervolgens afzetmarkten voor zoekt (nieuwe – vaak overbodige – behoeftes creëert). De alleroudste christelijke belijdenis dat Christus Heer (kurios) is, betekende toen: ‘en niet de keizer’. Die zou nu moeten luiden: ‘en niet de economie’. De bijbel, zo zegt Ellul in zijn laatste boek Anarchie et Christianisme (1988) is de bron van de anarchie, als protest tegen overheersing niet als protest tegen een maatschappelijke orde. Je zou er als VTM zomaar een studiedag over kunnen beleggen!

 

Karel Eijkman,  Jaarringen, De Harmonie Amsterdam 2016, ong. 170 pag., € 19,90, ISBN 978 9076 17478 5.

Karel Eykman werd tachtig, we vierden het in de bovenzaal van de Openbare Bibliotheek Amsterdam (de prachtige nieuwe locatie aan de Oosterdokskade) en ter gelegenheid daarvan werd de dichtbundel Jaarringen gepresenteerd. Karel Eykman droeg een heel aantal gedichten voor en een aantal gedichten (niet per se uit deze bundel) werd op muziek gezet en uitgevoerd door de band van Jeroen Zijlstra. Het prachtige ‘Zonder liefde ben je nergens’ (Karels weergave van 1 Korinthiërs 13, die ook het nieuwe liedboek heeft gehaald) was de grandioze uitswinger. Het boek is niet voorzien van paginanummers, maar op elke linkerpagina staat de afbeelding van een doorsnede van een boom, waarin je de jaarringen kunt zien en daarin het jaartal, oplopend van 1936 tot 2016. Op de rechterpagina dan een gedicht bij elk van die jaren. Niet gedichten, die hij in die jaren heeft geschreven (zou wat moeilijk zijn vanaf zijn geboortejaar), maar gedichten die hij terugdenkend aan die jaren heeft geschreven. Hoe zei ik het ook alweer naar aanleiding van Agamben: een gebeuren is pas een gebeurtenis als het voorbij is en erover verteld of geschreven wordt. Karel dicht over wat hem overkomen is, wat hij daarbij gevoeld heeft en hoe hij het zich naderhand herinnerd heeft. Hij doet dat in een heldere directe taal, want je voelt iets niet in hoog verheven poëtische taal. Eén gedicht schrijf ik over, niet omdat het persé het mooiste gedicht is, maar omdat ook ‘de andere Karel’ (Karel & Karel hebben samen een heel aantal boekjes geschreven) dit jaar, in januari, tachtig werd. Ook dat hebben we gevierd, in het Bijbels Museum, maar hij kon (ik weet niet goed of ik helaas of godverdomme moet schrijven) niet meer voordragen uit eigen werk. Voor hem schreef Karel Eykman bij 1991 dit gedicht:

‘“God schonk ons de overwinning”

dat staat helemaal niet in die psalm.

“Fout vertaald” roept hij verontwaardigd.

Hij haalt er het originele Hebreeuws bij

en leest het voor in oude joodse cadans.

“God gaf ons bevrijding” staat er

dat is heel wat anders.’

 

Zoals zo vaak zit ik bij Karel op de kamer

om in de schemering te praten over een tekst.

De kerk ben ik reeds lang uitgerangeerd

en voor God heb ik geen woord meer over.

Maar de bijbel liet ik mij niet afpakken.

Dat heb ik aan hem te danken.

 

Om onder de grondtekst door te graven

en boven zien te krijgen wat ertoe doet.

Zodat woorden naast mij staan, niet boven mij zweven

en daar terechtkomen waar je er wat aan hebt.

Daarin zal hij mij altijd opjutten:

blijven zoeken naar taal die bevrijdt

van alle flauwekul.

 

G.C. den Hertog, De kracht blijkt pas in zwakheid. Dietrich Bonhoeffers reactie op het ontmythologiseringsprogramma van Rudolf Bultmann, Apeldoornse studies nr. 66. In eigen beheer uitgegeven door de Theologische Universiteit Apeldoorn in 2016, 62 pag. € 9,95. ISBN 978 9075 84743 7. En G.C. den Hertog, Bonhoeffer voor leken, Getuige van een kostbaar evangelie, De Vuurbaak Barneveld 2016, 88 pag. € 12,95 ISBN 978 9055 60507 1.

Tot slot twee kleine boekjes van Gerard den Hertog, allebei over Bonhoeffer. Het zal de Bonhoefferwatchers niet ontgaan zijn, dat er de laatste jaren een Bonhoefferrevival heeft plaats gevonden, die met name ontstaan is doordat – anders dan in de vorige eeuw – Bonhoeffer massaal gelezen word in de meer orthodoxe en ook evangelicale kringen. Wie mij kent, weet, dat ik daar niet zo maar gelukkig mee ben. Soms wordt Bonhoeffer vrolijk omgelogen tot een evangelicale held die hij nooit geweest is. Absoluut dieptepunt: de verschrikkelijke biografie van Eric Metaxas, die in weet ik hoeveel talen vertaald is en overal zijn duizenden verslaat. Dat geldt niet voor Gerard den Hertog. Hij bestudeert Bonhoeffer grondig, de hele Bonhoeffer, ook die van de niet-religieuze interpretatie en laat zich niet zelden ook door hem gezeggen. Dat was ook de reden, dat ik met zoveel plezier samen met hem de Ethiek van Bonhoeffer vertaalde. Het eerste boekje is een uitwerking van het openingscollege voor het collegejaar 2015-2016 van de Apeldoornse universiteit. Het onderwerp is geestig en kenmerkend voor de openheid van de auteur. Den Hertog is gepromoveerd op de Duitse theoloog Hans Joachim Iwand (1899-1960), die in de jaren dertig net als Bonhoeffer directeur was van een opleidingsinstituut van de Bekennende Kirche. Iwand en Bonhoeffer dachten totaal verschillend over de ontmythologiseringsthese van Bultmann. Iwand (net als Barth) moest er niets van hebben en Bonhoeffer vond, al stelde hij er ook kritische vragen bij, dat er zeker over nagedacht moest worden. De Bekennende Kirche overwoog zelfs Bultmann eruit te zetten, waarvan Bonhoeffer gezegd zou hebben, dat hij zich dan ook uit liet sluiten, niet omdat hij het perse met Bultmann eens was, maar omdat hij mensen die vonden dat er niet gesproken mocht worden over thema’s zoals die door Bultmann aan de orde werden gesteld, nog veel erger vond. Ook Den Hertog heeft niet veel op met Bultmann, maar hij neemt de benadering van Bonhoeffer, ook waar die positief is, wel serieus. Slechts een paar weken later verscheen er nog een boekje over Bonhoeffer. Ik denk dan, waar vindt die man de tijd naast een vol collegeprogramma en het rectoraat van de TUA. Maar ja, als ik me herinner, hoeveel mailtjes ik van de auteur gekregen heb, die vermeldden dat ze ergens tussen zes en zeven uur in de ochtend waren geschreven, dan begrijp ik er iets van. Bonhoeffer voor leken is zoals de titel al suggereert (ik vind hem gruwelijk, maar bedenk dat er gelukkig niet staat ‘Bonhoeffer voor dummies’) een boekje voor mensen, die zich willen oriënteren en nog niets van Bonhoeffer hebben gelezen. Zelf schreef ik voor Narratio ruim vijftien jaar geleden een soortgelijk boekje. We hebben beiden bedacht dat bij Bonhoeffer biografie en theologie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en in elkaars licht begrepen moeten worden. Waar bij mij de nadruk op de theologie (en vooral op de drie belangrijkste boeken Nachfolge, Ethik en Widerstand und Ergebung) lag, is dat bij Gerard den Hertog omgekeerd, iets meer aandacht voor de biografie (sterk overigens, ook in zijn eerlijke en dus kritische beschrijving van de geschiedenis van de Bekennende Kirche) en in het kader daarvan verwijzingen naar de verschillende geschriften. Het is een mooi boekje, al had iets meer aandacht voor de ‘wereldse’ kant van Bonhoeffer ook wel gemogen. Als ik heel eerlijk ben, moet ik toegeven: voor echte buitenstaanders is Gerards boekje nog wat gemakkelijker te lezen dan dat van mij.

 

 

 

 

Dit bericht is geplaatst in Boekbesprekingen. Bookmark de permalink.