Preek in Lunteren 13/3/2016

Preek in de Gereformeerde Kerk van Lunteren op zondag 13 maart 2016. Gelezen werd Jesaja 58, 7-10 en Lucas 20, 9-19.

 

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

 

Zondag Judica, heet deze vijfde zondag in de lijdenstijd. Die naam roept mis­schien misverstanden op. Judica, heeft niet zoals we misschien op de klank af zouden vermoeden met “joods” te maken, maar is de gebiedende wijs van het latijnse werkwoord judicare, dat ‘recht doen’ betekent. De zondag heet dus “doe recht” en is genoemd naar het eerste woord van de psalm van deze zon­dag, psalm 43: Doe mij recht, o God en voer mijn rechtsgeding. De psalm die we tijdens de voorbereiding in deze dienst geheel hebben gezongen. De bede is van alle tijden. In alles wat mensen om zich heen zien gebeuren, lijkt het on­recht de bovenhand te hebben. Dat was zo in de tijd van koning David en dat is vandaag de dag niet anders. Onschuldige mensen worden slachtoffer. We spreken in onze dagen over het vluchtelingenprobleem, het vluchtelingenvraagstuk zoals ooit werd gesproken over het Joodse vraagstuk. En wat daar zo verschrikkelijk aan is, is dat we daarmee niet bedoelen, dat het een probleem, een bijna onoplosbaar vraagstuk is, dat er zoveel mensen op de vlucht slaan en hoe we dat op moeten lossen, maar dat we bedoelen dat al die vluchtelingen die aan de grenzen van Europa staan een probleem zijn, een probleem waar we zo gemakkelijk mogelijk vanaf moeten zien te komen. Wat is recht? Wordt er recht gedaan. Maar als er op aarde geen recht wordt gedaan en wij richten ons tot God in de hemel, ge­schiedt er dan wel recht. Wat is recht, wat is waarheid. Kunnen we als Pilatus onze handen wassen in onschuld. Natuurlijk, wij hebben deze vluchtelingenstroom niet veroorzaakt, maar maken we ons niet mede schuldig, wanneer we weigeren bij te dragen aan hun opvang en daarmee de enig mogelijke oplossing van het probleem? Alles is be­trekke­lijk, plegen we te zeggen. Wat is recht? Jezus vertelt een gelijkenis. Een mens plantte een wijngaard. Hij zet ons ook een beetje op het verkeerde been, want door de verhalen van bij­voorbeeld de pro­feet Jesaja was het verhaal van de wijngaard een bekend symbool-verhaal. Iedereen wist: God is de wijngaardenier en wij, Israël, wij zijn Gods planting, de wijnstok, die hij heeft overgeplant uit Egypte. Maar als hij zegt: een mens plantte een wijngaard, dan is men geneigd te den­ken aan de gangbare situatie in het land. Iemand is eigenaar van een wijn­gaard en verpacht die aan ande­ren. Die werken zich daar het schompes en als het ze dan eindelijk na jaren liefdevol verzorgen van de wijnstokken gelukt is om druiven te produceren dan komt de eigenaar en eist zijn deel van de vruchten op. Als het verhaal zo ver­teld wordt, lijkt het alsof onze sympathie bij de pachters moet liggen. Was dat niet waar in de balling­schap om gebeden werd, dat niet langer een ander de vruchten van ons werk zou plukken, maar dat wie zaaide ook zou oogsten en niemand meer ons ooft zou roven. Wat is recht? De eige­naar heeft het recht aan zijn kant, maar is dat ook rechtvaardig? De pach­ters besluiten zelf vast te stellen, wat recht is. Ze sturen de knecht met lege han­den terug en geven hem nog slaag ook. En zo gaat het ook met de tweede en de derde. Door het verhaal over de mishandeling krabben de hoorders zich achter de oren. Wat wordt hier verteld, over wiens recht gaat het hier? Wie is hier de wijngaardenier en wie zijn de pachters? Toen zei de heer van de wijn­gaard… de mens, die een wijngaard plantte, heet nu de heer van de wijn­gaard. En net als bij ons is ook in het Grieks het woord “heer”, “kurios” de aanduiding voor de Godsnaam. Ja wat zal de Heer doen? Hij heeft zijn wereld, zijn schepping in bruikleen gegeven. Ja, meer dan dat: hij heeft de aarde aan de mens gegeven. Hij mag die bewa­ren en bewerken, en hij mag er ook de vrucht van eten, maar hij moet er wel wat mee doen, hij moet ook werkelijk vrucht voortbrengen, vruchten van liefde en vrede en niet van oorlog en ge­weld. Wat zal ik doen. Ik zal mijn geliefde zoon zenden, die zullen ze ontzien. De geliefde zoon, zo wordt Jezus genoemd als hij wordt gedoopt in de Jor­daan. Maar zo wordt ook het volk Israël genoemd in de Psalmen. ‘Mijn zoon zijt gij, ik heb u he­den verwekt’ en ergens anders staat: Ik heb mijn zoon ge­roepen uit Egyp­te. Jezus heeft het over zichzelf, maar hij heeft het ook over Israël. Als God zelf de wijngaardenier is, dan hebben de pachters toch niets te vre­zen, niet van de knechten en niet van de zoon, in het rijk waar als stelre­gel geldt: al het mijne is het uwe. Zoals dat ook in het verhaal van vorige week over de vader met twee zonen tegen de oudste zoon werd gezegd. Wat willen ze dan: willen ze het exclusief voor zichzelf hebben? Willen ze niet dat de vruchten hun weg vinden tot ver over de grenzen? Zijn ze jaloers op de zoon, zoals die oud­ste zoon jaloers was op de jongste? Wat zal de Vader, wat zal de heer van de wijngaard doen. Hij had gewild, dat ze in zouden gaan tot de ware vreugde, tot het goede leven, maar als ze dat niet willen, als ze alle goeds alleen voor zichzelf willen hebben, dan kan hij niet anders dan komen en die pachters ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Dat nooit, roepen ze. Wie zijn die ze! Is de gelijkenis al afgelo­pen, of was hij al afge­lopen en was het Jezus die als een soort retorische vraag aan de hoorders van de gelijkenis vraagt, wat die Heer zal doen en dan zelf het antwoord geeft? Wie de schoen past, trekke hem aan. Wie oren om te horen heeft, die hore. Het zijn de pachters die antwoorden en roepen: dat nooit! Het zijn de omstanders, die weten dat het over hen ging. Maar er was gezegd: hij sprak die gelijkenis tot het volk. En het volk dat zijn juist degenen die door de Schriftgeleerden en de overpriesters gevreesd worden. En zomaar opeens is de gelijkenis, die op het eerste gezicht zo glashelder leek, heel inge­wikkeld geworden en moet de uitleg gevonden worden in het citaat uit Psalm 118: De steen, die de bouwlieden hadden afgekeurd, is tot hoeksteen gewor­den. Dat gaat over Jezus natuurlijk denken we dan. In Psalm 118 gaat het over de poort van de gerechtigheid. Dit is de poort des Heren en de rechtvaardigen gaan daardoor binnen. Ik loof U, omdat Gij mij geantwoord hebt en mij tot heil geweest zijt. En dan volgt die zin over de steen. De steen hoort bij de poort. Die steen is de sluitsteen, trek je die weg, dan stort de poort des Heren in. Zonder het recht, zonder het woord van de Heer, dat ons tot heil is, zonder de onderwijzing van de tora, loopt het mis in de wijngaard des Heren. En natuur­lijk daarmee gaat het ook over Jezus, want hij is het die als Mozes die tora, het woord van liefde en vrede opnieuw en als nieuw verkondigd. Die steen wordt tot een struikel­blok, je kunt hem wel weggooien, maar je kunt hem niet uit de weg rui­men. Je loopt er steeds weer tegenaan. Tegen die allesbeslis­sende vraag: Wat is recht? Wat is in overeenstemming met Gods goede schep­ping, wat wil God van ons? En dan kunnen we niet volhouden, dat alles relatief is. Er moet recht gedaan worden op de aarde zoals in de hemel. Als wij onze bede ‘Doe recht, o Heer’, omhoogzenden, doen we dat alleen geloof­waar­dig als we ons inzetten voor recht en gerechtigheid hier op aarde. De profeet Jesaja geeft het precies aan in het korte fragment, dat we hebben gelezen. Gaat het er niet om dat we ons brood delen met wie honger heeft en de vluchtelingen onderdak bieden, dat je de naakte kleedt en je bekommert om je medemensen. Dan geeft de Heer je antwoord als je roept! Bidden en doen horen bij elkaar. Je gebed wordt geloofwaardig als je er ook zelf voor gaat en de praktijk zal je leren wat je bidden moet. Die, wat de grote theoloog Miskotte ooit een ‘worteleenheid’ noemde, dreigt in onze kerk verloren te gaan. Wij denken dat een kerk zich bezig houdt met het geloof van de mensen, met kerkdiensten, dopen, bruiloften en begrafenissen, maar dat verder ieder mens zelf maar moet bedenken wat hij wel of niet doet. Nu is dat natuurlijk wel een beetje waar, dat ieder mens dat zelf moet bedenken en een eigen verantwoordelijkheid draagt, maar de kerk zou toch best tegen de mensen kunnen zeggen, dat voor een christen verantwoordelijkheid dragen betekent nadenken over de vraag wat God van ons vraagt. Iedere webshop weet als ik een keer iets gekocht heb via zijn cookies vervolgens alles over mijn aankoopgedrag en interesses, dat vinden we normaal, maar de kerk is bang dat ze inbreekt in ons privé-leven, wanneer ze iets zou zeggen over hoe we ons hebben op te stellen ten aanzien van vluchtelingen of ten aanzien van wat dan ook. Zo wordt de eenheid van geloven en doen toch uit elkaar gehaald! De leidslieden van het volk die roepen ‘dat nooit’ omdat ze niet vergeleken willen worden met de onrechtvaardige pachters die de zoon dood willen slaan, lopen op datzelfde moment rond met het idee om Je­zus om te brengen, want ze begrijpen dat de gelijkenis over hen gaat. En door zo te reageren laten ze ook zien, dat de gelijkenis over hen gaat. Niets wekt zoveel woede, dan die mens, die blijft vragen om recht, om vruchten van lief­de en vrede. Was het dan toch een mens, die de wijn­gaard plantte. Laten we hem ombrengen en de erfenis zal van ons zijn! Want de vader en de zoon zijn een. Bij de wijngaard hoort de afspraak om vruchten voort te brengen en door te geven, bij de wereld hoort de af­spraak om die te bewaren en te bewerken. Dat geldt voor alle pachters, niet alleen voor de joodse leidslieden, maar ook voor ons. De wereld is in onze hand gegeven. Zo lang we weet hebben van de wijngaardenier – hoe lang die ook buiten het land is – zijn er regels waar we ons aan te houden hebben, zonder dat houdt het op. We worden uitgenodigd vruchten af te dragen. Als we dat doen, hebben we niet minder, maar krijgen we meer. Dat is de les van de tafel van de Heer. Door liefde te delen, wordt ie meer. Doe recht, o Heer! De wereld wacht. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.