Preek in het Gasthuis 5/3/2017

Leerdienst in het Gast-huis op zondag 5 maart 2017. Gelezen werd Exodus 25, 1-22, 1 Kon. 6, 1-13 en Openb. 21, 1-3

Lieve vrienden,

Waar woont God!  Het is een vraag, waarop in de Schrift een heel aantal verschillende en op het eerste gezicht tegenstrijdige antwoorden worden gegeven. Het simpelste antwoord lijkt: God is in de hemel, de mensen wonen op de aarde. Dat is ongetwijfeld een goed bijbels antwoord, maar wat bedoelen we met hemel. Ergens daarboven? De plek waar wij hopen naar toe te gaan na onze dood? Dat zijn weer veel minder Bijbelse antwoorden. In de Bijbelse uitspraak: God is in de hemel, wordt iets over de hemel gezegd, meer dan over God. De hemel is de plaats waar God woont. Psalm 22:4 zegt over God, ‘dat hij troont op de lofzangen van Israël’. Hij leeft op de adem van de gemeente, schreef Bert ter Schegget ooit over deze tekst, als de lofzang stopt dan stort hij naar beneden. God bestaat, zo zou je daar bijna uit concluderen, bij de gratie van het feit, dat er mensen zijn, die in hem geloven, die hem waar maken. In 1 Timotheus 6 wordt gezegd, dat God woont in het ontoegankelijk licht. Hem heeft geen mens gezien en niemand kan hem ook zien. Al deze manieren om over de aanwezigheid of de woonplaats van God te spreken zijn ook wat omtrekkende bewegingen. God is zo anders dan wij mensen, dat alles wat we over hem zeggen slechts gebrekkige omschrijvingen zijn. We weten niet waar God woont, hoe hij bestaat, we kunnen hem niet zien, we hebben slechts de verhalen van de getuigen, die getuigen hoe zij god hebben ervaren. We snappen dat er mensen zijn, die zeggen: een God die je niet kan zien of horen of aanraken, die je niet kunt localiseren of situeren, zo’n god bestaat gewoon niet. Tegelijkertijd voelen we ergens, wat een beperkte definitie van ‘bestaan’ het is, als je denkt dat iets alleen bestaat, wanneer je het kunt horen of zien of aanraken. En dan bedoel ik niet te zeggen, dat ‘er meer is tussen hemel en aarde’, met esoterie heb ik niet zo veel en als ik het goed begrepen heb, de bijbel ook niet. Nee, ik bedoel te zeggen dat god van een andere aard is, geheel anders dan de mensen en de menselijke dingen. Misschien dat de schrijver van de Johannesbrieven nog het dichtst in de buurt kwam toen hij tot twee omschrijvingen kwam: God is Geest en God is Liefde. Geest, inspiratie, liefde is niet empirisch vast te stellen, maar wie zal durven zeggen dat het niet bestaat. Waar woont liefde? Ik zou denken, bij God in het ontoegankelijk licht, maar toch ook concreet tussen mensen.

Over dat dilemma, dat in de joodse traditie wordt aangegeven met het begrip Sjechina, de aanwezigheid van God, die altijd iets heeft van aanwezigheid en afwezigheid tegelijk, openbaarheid en verborgenheid tegelijk, over dat dilemma spreken de teksten van vanmiddag. Drie teksten over de plaats waar God woont. Over de tent van God of zijn huis, zijn woning. En dan heb je ook gelijk een probleem: hoe kun je spreken over God, die in de hemel is, die woont in het ontoegankelijk licht en tegelijk spreken over een concrete plaats waar hij woont bij de mensen. De grote vijftiende-eeuwse joodse geleerde Abravanel onderkende dat al en schreef:

De bedoeling van de Gezegende bij het maken van de Woning en zijn inrichting was dat ze niet zouden denken ‘De Eeuwige heeft de aarde verlaten’… of zeggen zouden dat zijn Troon in de hemel is en Hij ver van de mensen verwijderd is. En om deze bedriegelijke gedachte uit hun harten te bannen, gebood Hij dat ze hem een Woning moesten bouwen alsof (en ik onderstreep dat woord ‘alsof’) Hij temidden van hen woonde en ze zouden beseffen dat hij een levende God is in hun midden en dat zijn zorgende Voorzienigheid bij hen is. Volgens Abravanel is de Woning er dus niet voor God, maar voor de mensen. Wij hebben een plaats nodig waar wij de aanwezigheid van God kunnen beleven, waar we het geloof kunnen voeden, dat hij bekirbenoe, in ons midden is en waar wij de lofzang aan kunnen heffen, waarop hij tronen kan. Onze sidra, waarin het gaat om de bouw en de inrichting van de tabernakel, heet overigens niet ‘Miskan’, tabernakel, maar ‘Teroema’, heffing. Voordat de tabernakel opgericht kan worden, moet daarvoor een inzameling gehouden worden, een heffing. ‘Teroema’ komt van het Hebreeuwse werkwoord ‘roem’, dat heffen of opheffen betekent en heeft twee betekenissen, op verreweg de meeste plaatsen waar het voorkomt wordt het meestal met ‘hefoffer’ vertaald en alleen, daar waar het duidelijk is dat het geen offer is, wordt met heffing vertaald. Buber-Rosenzweig doet dat niet, maar vertaalt op alle plaatsen met ‘Hebe’, het is een heffing en een offer tegelijk, ook als het niet in rook opgaat is het een offer, het is opgeheven voor Hem. Het moet dan ook een vrijwillige bijdrage zijn, die het volk brengt voor de oprichting van de tabernakel ‘van alleman wiens hart hem aandrijft’ vertaalde Piet Oussoren prachtig. Het is geen belasting maar contributie, een ieder die dat wil en erbij wil horen kan eraan bijdragen. De bijdrage is dat wat nodig is: alles wat hier genoemd wordt komen we later weer tegen bij de inrichting van de tabernakel. Het thema van de sidra is de tabernakel, de plaats waar God zal won en bij zijn volk, toch koos ik niet voor het zesentwintigste hoofdstuk, waarin de tent wordt beschreven, maar het vijfentwintigste hoofdstuk, waarin het gaat over de heffing en vervolgens over de ark, want de ark is bijna nog meer dan de tabernakel, de plek waar God wonen zal, daar tussen de cherubs zal hij spreken met Mozes. De cherubs die in Genesis werden genoemd als de engelen die de toegang tot de hof van Eden bewaken. Het zijn bewaarengelen, zij waken over het verbond, dat god met de mensen heeft gesloten. Ja, de ark is meer nog dan de tabernakel als geheel bij uitstek de plek waar God aanwezig is, of moeten we, Abravanel indachtig, toch zeggen, de plek waar wij het meest intensief bedenken dat God aanwezig is bij de mensen? Het heiligste der heilige, maar niet sacrosanct, wie denkt dat die heiligheid in de ark zelf opgesloten ligt en dat als je die ark maar binnen handbereik hebt, alles wel in orde is, heeft het mis. Dat zullen de Filistijnen in de verhalen uit het boek Samuël tot hun schande ontdekken. En ook de Israëlieten zelf moeten daar leren, dat ze er niet over beschikken. Als je de afmetingen leest, dan wordt duidelijk, dat je je daar niet een gigantisch gevaarte bij voor moet stellen. Een el, de lengtemaat die afgeleid wordt van de gemiddelde lengte van je elleboog tot je vingertoppen is ongeveer een halve meter. We hebben het dus over een kistje van 1 meter 25 lang, 75 centimeter breed en vijfenzeventig centimeter hoog, een beetje kleiner dan een doodskist. Je kunt hem dragen. Sterker nog, hij is bedoeld om gedragen te worden aan ringen en draagstangen. Hij is rijk versierd, het is alles goud wat er blinkt, maar het hart van de ark is de tot tweemaal toe beschreven plek van de overeenkomst, die God aan Mozes zal geven, het verbond dat hij sluit met de mensen. Het woord dat vertaald wordt met overeenkomst is verwant aan het woord dat vertaald wordt met samenkomst. Dit is de plaats waar God en mens elkaar ontmoeten. Nou ja, waar de mens bedenkt dat hij God ontmoet. Die plaats wordt in het laatste vers uit onze lezing heel precies beschreven: Daar zal ik samenkomst met jou houden, boven het deksel, ook wel verzoendeksel genoemd, tussen de twee cherubs op de ark met de overeenkomst. De ark vormt het hart van de tabernakel en van de latere tempel van Salomo, staat in het heiligste der heiligen, maar het hart van dat hart is de overeenkomst, dat God met de mensen wil zijn, dat hij zich totaal met de mensen heeft verbonden, om met onze leermeester Frans Breukelman te spreken, zich met zijn diviniteit inzet voor onze humaniteit, geen God zonder de mensen wil zijn. Daarom kunnen we inderdaad zeggen: hij troont op de lofzangen van Israël en als de mensen ophouden hem lof te brengen hem te vereren en in hem te geloven, dan houdt God op te bestaan. Niet omdat wij over het al dan niet bestaan van God zouden kunnen beschikken, maar omdat hijzelf zich onherroepelijk heeft gecommitteerd aan dat menszijn, zozeer dat hij zich daar met alles wat hij is en heeft voor heeft ingezet. Geen God zonder de mensen. Daarom, omdat wij daaraan van dag tot dag herinnerd moeten worden, daarom is er ook een plaats waar God woont bij de mensen, waar het beleefd kan worden alsof God zelf in ons midden is.

Als het volk zich gevestigd heeft in het land, dan moet dit draagbare heiligdom een vaste plaats krijgen, een woning voor de Eeuwige. David mag dat niet bouwen vanwege het bloed aan zijn  handen. Niet dat hij het bloed van zijn vijanden heeft vergoten buiten de wil van God om, maar omdat het bloed is, dat toch aan zijn handen kleeft en de heiligheid van Gods huis verdraagt zich niet met dat bloedvergieten. Daarom zal Salomo de Woning bouwen. Het is vele malen groter dan de tabernakel, maar toch hoor je de verwantschap. Het zijn menselijke gebouwen. Het kon niet overal in de vertaling tot uitdrukking worden gebracht, maar zowel in het verhaal uit Exodus over de inrichting van de tabernakel als dat over de bouw van de tempel van Salomo komen allerlei termen voor die verwijzen naar het menselijke lichaam. De ark heeft wangen en schouders, de tempel heeft ribben en zijden. Het moet een menselijk, een lijfelijke ruimte zijn, want het is een huis van de ontmoeting. En ook hier, opnieuw lezen we het in de laatste verzen van de haftara-lezing, zit de heiligheid van het gebouw niet in haar prachtige cederhout of haar gouden versierselen, maar in het Woord van de Eeuwige, dat er gehoord moet worden. Dit huis dat jij nu bouwt, als je voortgaat met mijn wetten en mijn rechtsregels doet en al mijn geboden zult bewaren door daarmee voort te gaan, gestand doen zal ik dan aan jou mijn woord, dat ik heb gesproken tot David je vader en wonen zal ik bij de kinderen Israëls en mijn gemeente niet verlaten. De overeenkomst blijft centraal staan. Wat we vieren is niet de heiligheid van God, maar dat hij zich met mensen heeft verbonden. Karl Barth schreef in zijn afscheidscollege, dat we eigenlijk niet over theologie, maar over theanthropologie zouden moeten spreken. We spreken niet in het algemeen over God, dat zou algemene religie zijn, metafysische wetenswaardigheden, die we in onze moderne wereld al dan niet serieus nemen, maar die met onze wereld, met het publieke domein niets te maken heeft. Nee rechte theologie spreekt over die God, die zich met mensen verbonden heeft, waarvan je de naam eigenlijk niet kunt noemen zonder tegelijk te zeggen, dat het een mensengod is. De ark is niet heilig als een graal, die we moeten ontdekken. De tempel was de heiligste plaats van het Jodendom, maar ten diepste kunnen ze ook zonder. In de sjoel is geen altaar, maar de heiligste plaats is daar waar de boekrollen worden bewaard. Al zijn er talen, waarin ze wel zo genoemd worden, onze kerkgebouwen zijn geen tempels, het zijn huizen waar het woord gehoord wordt en waar Gods aanwezigheid bij de mensen beleefd en gevierd wordt. We doen dat totdat de tent van God bij de mensen is, er geen tempel meer is, maar God is alles in allen. Het einde van de religie, niet omdat ze opgeheven of verboden wordt, maar omdat ze overbodig is geworden, omdat we leven bij het licht van het Lam en alle tranen van onze ogen worden afgewist. Waar woont God, hoe is hij aanwezig bij de mensen? De vraag is dan niet meer relevant omdat het licht van zijn aangezicht onze aangezichten verlicht. En natuurlijk, lieve mensen, ook dat is beeldspraak, maar het is de beeldspraak, waarin we de contouren van het grootste geheim proberen te tekenen. God is tegenwoordig, waar God gedaan wordt. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.