Preek in Lunteren op 24/9/2017

Preek in de Gereformeerde Kerk van Lunteren op zondag 23 september 2017.

Gelezen werd: Jona 3,10 – 4,11 en Mattheus 20, 1-16

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Jezus spreekt in gelijkenissen. Dat was en is in de Joodse en rabbijnse literatuur een gebruikelijk genre. Een gelijkenis is, zoals het woord al zegt, een vergelijking. Dat kan gebeuren in een korte spreuk. Denk bijvoorbeeld aan Prediker: Een goede naam is beter dan goede olie! Dat is een Masjal, dat is het Hebreeuwse woord voor gelijkenis en er is zelfs een heel Bijbelboek, dat ermee vol staat, in het Hebreeuws Misjlim (het meervoud van masjal) in onze bijbel het boek: Spreuken, dat dus ook Gelijkenissen had kunnen heten. Soms is ook een heel verhaal een gelijkenis. Er wordt een verhaal verteld, maar de betekenis zit niet in wat in het verhaal gebeurt, maar in dat waarnaar het verwijzen wil, waarmee het vergeleken wordt. Ik denk, dat je het hele boek Jona ook als een gelijkenis kunt lezen. Een onwaarschijnlijk verhaal, met een wonderwalvis, die mensen in zijn geheel opslokt en weer uitspuugt en een wonderboom die in één nacht zo groot wordt, dat je eronder in de schaduw kunt zitten. Dan moet je niet zeggen: Dat kan helemaal niet en dus gaat het nergens over of: nou, wie weet is dat vroeger wel zo gebeurd of geloofden die mensen dat toen. De mensen waren vroeger ook niet gek en als je toen een verhaal vertelde over een walvis, van waaruit je psalmen kon zingen in hun buik, dan wisten ze ook wel, dat zoiets niet echt kon, maar dat het daarom een verhaal was, waarvan je de betekenis moest zoeken. It’s a myth, that means a deep truth, zei een rabbijn in Jeruzalem mij eens toen ik over een verhaal vroeg of het waar gebeurd was volgens hem: Het is een mythe, dat betekent een diepe waarheid. Ook Jezus en de evangelieschrijvers hebben het verhaal van Jona gekend en als ze ernaar verwijzen, dan hebben ze het over het teken van Jona: drie dagen en nachten in de buik van een vis, dat is een teken, een teken dat met dood en opstanding te maken heeft. En zo hebben degenen gedacht die het in het leesrooster koppelden aan de gelijkenis over de werkers van het elfde uur. Het heeft met eersten en laatsten te maken. Want daarover gaat die gelijkenis, het is de laatste zin, die ik las en het is ook de laatste zin van het voorafgaande verhaal. Het is een grondthema van de Schrift. Het gaat over de eerstgeborene en zijn zusters en broeders. Over Kaïn en Abel, over Izaak en Ismael, over Jakob en Esau en vooral over Israël en de volkeren. Israël is Gods eerstgeborene, maar uitverkiezing is geen pretje of privilege, uitverkiezing, dat is dat je een taak krijgt, een heilige taak, omwille van al die anderen voor wie jij verantwoordelijk bent gemaakt. In Abraham zullen alle volkeren gezegend worden. De volkeren mogen delen in de zegen. Daarvan wil Jona, die Hebreeuwse man, niet weten. Hij wil de genade graag voor zichzelf houden. Dat ook die heidense en door en door slechte bevolking van Ninevé zouden mogen delen in die genade, dat ook zij zouden mogen leven van dezelfde genade en vergeving, die het volk Israël ieder jaar op Grote Verzoendag (dat is trouwens aanstaande zaterdag) geschonken wordt, de genade om met een schone lei aan het nieuwe jaar te mogen beginnen, daarvan wil de eerstgeborene niet weten. Laat de wereld maar naar de verdommenis gaan als God zijn uitverkorenen maar redt! Wij zijn de uitverkorenen, de eerstgeborenen, we hebben de oudste rechten. Wij zijn de eersten, eigen volk eerst, America first. Daarover gaat de gelijkenis. Maar de gelijkenis gaat ook nog over iets anders: iedere gelijkenis van Jezus gaat direct of indirect over het Koninkrijk der hemelen. Het koninkrijk der hemelen lijkt op een heer des huizes die erop uittrekt om werkers te vinden voor zijn wijngaard. De gelijkenis is niet moeilijk: de heer des huizes is God, de wijngaard is de wereld en de werkers zijn de mensen. God wil dat zijn mensen werken  in de wijngaard, dat ze die wijngaard tot een lusthof maken, waar iedereen gelukkig kan leven. Maar ik moet ook iets uitleggen. Het koninkrijk der hemelen, dat is niet een ander woord voor de hemel, als een plaats waar we na onze dood naar toegaan. Mattheus zegt het koninkrijk der hemelen en Lucas zegt het koninkrijk van God, maar ze bedoelen precies hetzelfde. Als er in de bijbel wordt gesproken over de hemel, dan bedoelen ze de plaats waar Gods is. God en de hemel vallen samen. Het Hebreeuws heeft voor koningschap en koninkrijk maar één woord: Malkuth. Malkuth adonai, dat is het koningschap van God, je mag ook koninkrijk vertalen, als je maar begrijpt dat het niet over een andere wereld gaat, maar over deze wereld als de wereld waar God regeert, waar de dingen gaan zoals door God bedoeld. Daar gaan alle gelijkenissen over, ze maken een vergelijking, een vergelijking tussen hoe het gaat als God regeert en hoe het gaat als wij mensen het voor het zeggen hebben. En daardoor wordt zo’n gelijkenis een aansporing om na te denken, hoe we eraan bij kunnen dragen dat het in de wereld wat meer gaat, zoals door God bedoeld.

We staan allemaal op dezelfde markt, we moeten allemaal leven en werken in dezelfde wijngaard. Er zijn mensen, die als ze een advertentie maken voor een nieuwe dominee bijvoorbeeld het hebben over het werken in de wijngaard, alsof het een bijzondere geestelijke taak is. Ik ben zo’n dominee, en ik zeg jullie: het is kletskoek. Gods wijngaard is niet de kerk, Gods wijngaard is de wereld! Daar hebben we allemaal onze taak, of we nu brood bakken of preken houden. Sommigen zijn vroeg geroepen en zij hebben in de gelijkenis met de heer afgesproken voor één denarie te werken. Sommige vertalingen maken er penning van, maar ik kies voor dat vreemde woord denarie, een Romeinse munt, die op grond van de klank lijkt op een dagloon. Ze spreken af wat redelijk is: een dag werken voor het loon dat je nodig hebt om een dag te leven. Niet iedereen is er gelijk bij, niet iedereen – we weten het allemaal – heeft ook dezelfde kansen. Maar de heer des huizes gunt mensen een tweede of zelfs een derde kans. Hij huurt ze op het derde, zesde en negende uur en belooft ze allemaal een eerlijk loon en daar werken ze voor. Pas bij de laatsten, degenen die hij op het elfde uur, één uur voor het verstrijken van de werkdag, inhuurt, gaat hij met ze in gesprek over de achtergrond. Hij vraagt ze waarom ze daar de hele dag werkloos staan. Let op, het is een informatieve vraag, het is geen verwijt. Het lijkt bijna alsof de huisheer zich oprecht verbaast. Hoe is het mogelijk? Er is zoveel werk. Hij weet het, want hij heeft nog steeds te weinig werkers voor zijn wijngaard en toch staan zij hier nog steeds en zijn niet aan het werk. Het antwoord is verbluffend eenvoudig: omdat niemand ons heeft ingehuurd. Het is het verhaal van talloze werklozen in onze samenleving. Ze schrijven misschien wel honderd brieven in een week. Meestal krijgen ze niet eens een reactie, maar ze komen er niet mee aan het werk. Omdat ze als te oud worden beschouwd, omdat ze een kleurtje hebben dat de werkgever niet aanstaat, omdat ze naar zijn oordeel te duur zijn. Het lukt gewoon niet en dat ze in de ogen van veel anderen ook nog zelf verantwoordelijk voor zouden zijn, is eigenlijk een groot schandaal. De heer des huizes accepteert hun verklaring en stuurt ze ook naar de wijngaard. Een toezegging over een beloning ontbreekt. Dat heeft latere overschrijvers zo verbaasd, dat ze die zelf maar hebben aangevuld. “U zult ontvangen wat billijk is”. In sommige vertalingen – zoals de door mij vaak gebruikte Herziene Statenvertaling – staat die aanvulling, maar de Nieuwe Bijbelvertaling hebben die op grond van het nieuwste literaire onderzoek – mij lijkt terecht – weggelaten. Voor deze werkers van het elfde uur, die nergens meer op gerekend hebben, is alles wat ze krijgen meegenomen. En dus gaan ook zij naar de wijngaard.

Dan komt de afrekening, de uitbetaling. En de strekking van de gelijkenis wordt al een beetje verklapt, want de werkers van het elfde uur worden nu “de laatsten” genoemd en degenen die aan het begin van de dag waren ingehuurd worden “de eersten” genoemd. En ieder krijgt even veel. Naar onze maatstaven – en in ieder geval ook naar de maatstaven van de eersten in de gelijkenis – is dit niet terecht. De eersten hebben twaalf uur gewerkt en de laatsten maar één uur. Maar allemaal krijgen ze één denarie, een dagloon, want of je nu maar voor één uur op een dag werk hebt gevonden of voor de hele dag, je moet allemaal de hele dag leven, en voor een hele dag huur betalen en eten kopen en kleding etc. De heer des huizes houdt er een ander systeem op na. En pas op, we hebben het nog steeds over een gelijkenis, waarin vergeleken wordt met de gang van zaken in het koninkrijk Gods. In dat koninkrijk, als God regeert, dan geldt niet: ieder naar zijn verdienste, maar ieder naar wat hij of zij nodig heeft. Zoals de huisheer keurig uitlegt aan de eersten, dan krijgt niemand tekort, want de eersten krijgen wat ze nodig hadden en overeen waren gekomen en de lateren ook. Gods zon gaat op over goeden en kwaden, over de mensen die vroeg op het goede pad zijn en mensen die pas later de juiste weg hebben gevonden. De genade Gods gaat heilbrengend op voor alle mensen. Ik sprak die tekst eerder uit als genadeverkondiging. Hij komt uit de brief van Paulus aan Titus en hoort eigenlijk bij de liturgie voor de kerstnachtdienst. Daar verschijnt een glimp van het koninkrijk. Zo moet het ook kunnen. Elk wat hij of zij nodig heeft, eerlijk delen en niemand komt te kort. Het staat haaks op ons economisch systeem, dat er vooral op gericht is te houden wat je hebt. Maar we weten eigenlijk allemaal: in het koninkrijk van God zou het anders moeten gaan. Iets van dat koninkrijk, van die grote omkering, zag Jona in het verhaal, waarvan ik zei dat het ook een gelijkenis is, toen heel dat grote Ninevé zich bekeerde en God afzag van het kwaad dat hij hen wilde aandoen. Het zinde Jona geenszins, hij zag de schurkenstaat van Babylonië graag branden, maar diep in zijn hart wist hij het al en hij citeert uit het boek Exodus, dat God een God is, genadig en barmhartig, geduldig en rijk aan goedertierenheid. Ja, dat is hij, God zij dank. Maar willen we dat wel waar hebben. Aan mijn verre voorganger als predikant voor Tenach en Evangelie, ds. Kleijs Kroon  werd bij de uitgang van een kerkdienst ooit eens door een orthodoxe toehoorder gevraagd of hij nu echt geloofde, dat iedereen er kwam. Waarop Kleijs geantwoord zou hebben: Nee, dat geloof ik niet. Alleen diegenen die niet willen dat iedereen er komt, die komen er niet. Dat heeft men altijd al gedacht, dat het niet kon, dat Gods genade voor alle mensen gold. En daarom heeft opnieuw een overschrijver bedacht, dat het verhaal zo niet kon eindigen met die laatsten die eersten werden en heeft er een vroom zinnetje aan toegevoegd, dat opnieuw in de Nieuwe Bijbelvertaling terecht is weggelaten: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren”. Die zin komt uit een andere gelijkenis van Mattheus, die over de bruiloftsgasten, die eigenlijk dezelfde strekking heeft, namelijk dat de laatkomers, degenen die van de hoeken van de straten zijn geplukt, vooraan mogen zitten bij het koninklijk bruiloftsmaal. De vele geroepenen zijn degenen die het te druk hebben met hun eigen besognes en daarom aan het koninkrijk voorbij leven. Maar hier mogen we zeggen, dat niemand tekort komt, dat ieder krijgt wat hij of zij nodig heeft. Het is een gelijkenis. En nee, het lijkt niet op de gang van zaken in onze wereld zoals wij die kennen. Waar het op lijkt? Het is een geheimenis, van meer dan aardse gelijkenis.

Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.