Preek in het Gasthuis 4/2/2018

Preek in de LATE-leerdienst in het Gast-huis op zondag 4 februari 2018.

Gelezen werd Genesis 18 en Jesaja 6, 1-8

Lieve vrienden,

De sidra Jitro, die vandaag aan de orde is, is relatief kort, drie niet erg lange hoofdstukken, maar het is misschien wel de belangrijkste sidra van de hele tora, ik denk zelfs van de hele bijbel, want in deze sidra wordt verteld over de gave van de tien woorden op de Sinai. Wat voorafgaat werkt hier naar toe, wat erop volgt gaat hiervan uit. Ik geloof niet dat er synagoges zijn, waarin die tien woorden niet aan de muur hangen en in de kerk, waarin ik, en ik denk de meesten van u, zijn opgegroeid, werden die tien woorden iedere zondag voorgelezen. Omdat – in mijn opvatting  – de waarheid ethisch is, iets zegt over hoe we hebben te leven, is de decaloog de centrale tekst van de Schrift. Toch ga ik het vandaag niet over die tien woorden hebben. Niet omdat ze niet belangrijk zouden zijn – integendeel, ik kan geen woorden bedenken die belangrijker zijn voor het menselijke samenwonen – maar juist omdat ze te belangrijk zijn. Je kunt ze niet .in een klein half uurtje bespreken, je moet er minstens een aantal avonden voor uittrekken. In plaats daarvan wil ik het hebben over het achttiende hoofdstuk, dat de inleiding vormt op het verhaal over Mozes’ beklimming van de berg Sinaï en de gave van de tora. In dit inleidende hoofdstuk gaat het over Jitro, de schoonvader van Mozes. En naar deze Jitro is de sidra ook genoemd. En dat is heel opmerkelijk, want Jitro is geen jood. Dus de belangrijkste sidra van de hele bijbel draagt de naam van een heiden. Wie vaker in deze diensten komt, weet natuurlijk al lang dat de sidra in de regel wordt genoemd naar het eerst woord of naar het hoofdwoord uit de eerste zin. Dus daar zal het wel door komen, maar dat is niet zo. In een Hebreeuwse zin gaat in de regel het werkwoord voorop en daarna volgt het onderwerp. Dus in de Hebreeuwse tekst staat, als je het woord voor woord vertaalt: “En hij hoort, Jitro, de schoonvader van Mozes”. Dus als de rabbijnen deze sidra niet hadden willen noemen naar een niet-jood, dan hadden ze deze sidra: ‘wajismah’, ‘en hij hoorde’ kunnen noemen, maar dat  hebben ze niet gedaan. Waarom niet? Dat kunnen we natuurlijk niet met zekerheid zeggen, maar het zou kunnen, dat ze juist bij deze sidra waarin de tien woorden centraal staan hebben gedacht: dat is niet alleen voor Israël, dit zijn woorden voor de hele wereld, dit zijn lessen voor de hele wereld, en daarom worden ze ook verbonden met deze niet-joodse priester van Midjan. Niet alle volkeren om hen heen zijn vijandig. Heidenen is niet een ander woord voor de boze buitenwereld (zoals het in het gereformeerdendom nog wel eens gebruikt werd), maar betekent gewoon: volkeren. Dat in de nieuwste bijbelvertaling dat woord ‘heidenen’ dan ook verdwenen is, is één van de weinige voordelen van die vertaling. De volkerenwereld, dat is niet één pot nat van mensen die van God noch gebod weten, en er dus een potje van maken. Nee, ook de volkerenwereld bestaat net als Israël en net als de hele christenheid uit schoften en verstandige mensen. De eersten zul je moeten bestrijden, met de tweeden moet je een bondgenootschap sluiten. Amalek wordt in de Schrift getekend als het volk van de schoften die de achterhoede van de karavaan, waar de kinderen en ouden van dagen lopen, aanvallen, met Midian ligt dat anders.

Natuurlijk is Jitro, die in eerdere verhalen overigens ook wel eens Rehuël wordt genoemd, geen priester van de allerhoogste God, zoals Melchisedek in het Abraham-verhaal, maar hij is een verstandig man en hij heeft het verhaal over de bevrijding uit Egypte gehoord en heeft het toegejuicht. Hij spreekt een beracha, een zegening, uit: Gezegend de Ene! En vervolgens een belijdenis: nu weet ik, dat de ENE groter is dan alle goden. Jitro is in dit verhaal een godvrezende geworden, iemand uit de volkeren, die – zonder zelf Joods te worden – de God van Israël aanbidt. Hij heeft Tsipora, Mozes’ vrouw, die kennelijk in Midian was achtergebleven toen Mozes de strijd aanbond met de Farao, bij zich en hun beide zonen: Gersjom en Eliëzer. De zonen die de geschiedenis van hun vader in hun naam meedragen. Die van de vreemdeling in een vreemd land, die met Gods hulp toch overeind is gebleven. Mozes en zijn schoonvader zijn vrienden, spreken met elkaar op voet van gelijkheid. “Als een man met zijn makker” vertaalt Piet Oussoren prachtig. Ze vragen naar elkaars vrede, ze wensen elkaar vrede, zijn op elkaars vrede uit. Zo gaan mensen met elkaar om, ook als ze niet tot hetzelfde volk of hetzelfde kerkje behoren. De hele misjpoge komt erbij. Aäron, die daarmee het offer van Jitro sanctioneert en alle oudsten van Israël: uw vrienden zijn mijn vrienden, samen eten ze brood voor het aanschijn van de Eeuwige. Dat is het goede leven, dat door Miskotte ook wel werd aangeduid als: het gewone leven. In vrede en vriendschap met alle mensen om je heen je brood delen en gelukkig zijn, dat is de rust, waar het uiteindelijk om begonnen is. Israël is geen volk van helden en heldenverhalen, het is een volk van gewone mensen, met hun gewone leven. Maar dan kijkt Jitro hoe het toegaat bij het volk. Hij kijkt in de keuken, ziet de dagelijkse gang van zaken. Wat opvalt: in de eerste twaalf verzen, wordt hij zeven keer bij zijn naam, Jitro, genoemd; in de vijftien verzen van het tweede deel geen enkele keer, hij heet nu alleen nog maar ‘de schoonvader van Mozes’, zodat we in totaal twaalf keer horen: ‘de schoonvader van Mozes’. Hij staat centraal in dit hoofdstuk. Omdat hij de schoonvader van Mozes is, zeker dat ook, maar ook omdat hij gewoon een wijs en verstandig mens is. De meeste mensen – ik heb daar zelf ook last van – vinden het niet prettig om in de keuken te laten kijken en nog minder als ze zich er dan ook nog mee bemoeien, maar eigenlijk is dat heel dom, want juist iemand van buitenaf die meekijkt, ziet soms dingen, die we zelf over het hoofd zien. Het is niet wereldschokkend wat Jitro voorstelt, je bent bijna geneigd om te denken, ‘dat hadden ze zelf ook wel kunnen bedenken’. En misschien is dat ook wel zo, maar Mozes had het niet bedacht, want hij was veel te druk met alles te regelen, waarvan hij dacht, dat hij degene was, die het allemaal moest regelen. In onze Amsterdamse kerk – en het zal u niet verbazen, dat ik daar kritisch tegenover sta – is in de hedendaagse beleidsstukken het woord leiderschap een themawoord. Eigenlijk wordt gedacht, dat een beetje dominee toch minstens ook een beetje manager zou moeten zijn, om zo’n gemeente en alles wat erbij komt kijken op de rails te houden. Maar ik zie nu juist, dat allerlei collega’s die daar enthousiast op ingaan en die behalve herder en leraar ook manager en beheerder willen zijn, binnen de kortste keren omkomen in de vergaderingen en aan hun eigenlijke werk niet meer toe komen. Jitro ziet dat Mozes het risico loopt te verdrinken in het werk. Hij stelt – zoals het schitterende affiche van Kees Voordouw al liet zien – voor om te leren delegeren. Het voorstel is wat militair gedacht, een hoofdman over duizendtallen, honderdtallen, vijftigtallen en tientallen. Maar in de context van de woestijnsituatie klinkt het zeer aannemelijk. Je kunt de zaak niet regionaal verdelen, dus organiseer je units. Maar dat is niet het enige. Zijn primaire advies is, dat Mozes zich bezighoudt met dat wat zijn specifieke taak is en wat hij straks ook zal moeten volbrengen bij de Sinaï: Hij moet de zaken van het volk voor de Eeuwige brengen. Hij is middelaar, ook tussen mensen onderling, maar vooral tussen mensen en God. Het zou heel slecht zijn, wanneer allerlei kleinere zaken hem zo in beslag nemen, dat hij aan het belangrijkste werk niet meer toekomt. Is dit puur pragmatisme? Wordt hier de praktijk op praktische gronden geregeld terwijl de ideologie een geestelijke aangelegenheid blijft. Dat denk ik niet. Jitro, we zagen het al, is hier vooral ‘de schoonvader van Mozes’, hij zet zichzelf niet op de plaats van de Eeuwige, tot twee keer toe – eerst ‘God zij met je’ en later ‘God heeft het geboden’ – maakt hij duidelijk dat hij zijn plaats kent. Het gaat hem er niet primair om het volk te reorganiseren, maar om zijn schoonzoon Mozes (en daarmee dus ook zijn dochter en kleinzonen) te beschermen. En Mozes herkent het goede als van God gegeven argument en stemt ermee in. Er staat: ‘hij doet al wat die heeft gezegd’, dat geldt verder alleen voor Mozes, die ‘alles doet wat de Eeuwige hem heeft gezegd’. Een goed advies aanvaarden we als van God gegeven. Maar er valt nog iets op: In de eerste twaalf verzen – we hadden al gezien, dat de cesuur in ons tekstgedeelte ligt tussen vers 12 en vers 13, – wordt zes keer van de ENE, van Adonai gesproken. Daar staat in de tekst het vierletterwoord, dat we niet uitspreken, daarnaast komt ook de algemenere aanduiding ‘Elohim’ voor. Maar in het tweede gedeelte komt het vierletterwoord Adonai helemaal niet voor, maar wordt uitsluitend over ‘Elohim’ gesproken. Nu zijn er uitleggers, zogenaamde bronnensplitsers, die ons hebben uitgelegd, dat de Tora een Jahwistische en een Elohistische bron heeft en dat je die kunt vaststellen door te kijken welke Godsnaam er gebruikt wordt. Welnu, hier zie je duidelijk het echec van een dergelijke opvatting. Er is maar één bijbelverhaal, waarin Jitro, de schoonvader van Mozes, een rol speelt en dat is in hoofdstuk 18 van het boek ‘Namen’, waar ook deze naam mag klinken. Te veronderstellen dat dit ene verhaal uit twee verschillende bronnen komt is òf kletskoek òf toont het betrekkelijke van de bronnensplitsing aan. Wat ik daarmee wil zeggen is dat dit niet komt door twee bronnen en ook geen toeval is, maar dat hier door schrijver of redactor een bewuste keuze is gemaakt. Het advies van Jitro, is een goed advies, het had overal gelding gehad. Jitro wil de instemming van de God van Israël niet uitsluiten, maar heeft het over ‘Elohim’. Een redenering buiten religie om is in die tijd niet denkbaar, maar wel dat er een algemeen religieus appel wordt gedaan. Ik moest bij dit wijze besluit van Jitro denken aan Hugo de Groot, die ooit Dietrich Bonhoeffer heeft geïnspireerd tot zijn veel geciteerde uitspraak dat we moeten leven ‘etsi deus non daretur’, alsof God niet zou bestaan. In de tijd van Hugo de Groot werd in de hele wereld nog gedacht in religieuze termen, maar toen Hugo de Groot het internationaal zeerecht (bekend geworden met de kreet ‘mare librum’, de zee is vrij) moest formuleren, werd hij geconfronteerd met het feit, dat allerlei naties stukken zee claimden, omdat het hen door God gegeven was. Zo kwam je er niet uit en dus stelde de natuurlijk gewoon gelovige Hugo de Groot voor om het zeerecht te regelen ‘etsi deus non daretur’. Dat is ook wat Jitro doet. Hij heeft gehoord dat Mozes zich beroept op zijn goddelijke opdracht, ontkent die ook niet, maar wil daar ook wat nuchtere boerenslimheid (wat ook buiten Israël geldigheid zou hebben) aan toevoegen. En Mozes was genoeg thuis in wat de Eeuwige te zeggen had, dat hij het herkende als was het een woord van God.

In de haftara, die vast gekozen is met het oog op de Sinaï, horen we het roepingsvisioen van Jesaja. Het lijkt een beetje op het roepingsverhaal van Mozes, die zich beroept op zijn onvermogen om goed te spreken. Jesaja noemt zijn onreinheid van lippen als reden om niet aangewezen te worden. Maar hij wordt aangeraakt met een brandende kool van het altaar en daarmee worden zijn lippen gereinigd. Dat is geen toverritueel. Volgens mij wordt hiermee gezegd, dat je opdracht tegelijk je reiniging is. In het vervullen van je opdracht wordt je rein. Hier ben ik! ‘Hineni’ (ik moest gelijk denken aan het prachtige lied op de laatste cd van Leonard Cohen), of ik het als titel zou gebruiken voor een documentaire over mijn werk als predikant, dat weet ik niet. Maar het is wel het enige antwoord: Het antwoord van Mozes, van Samuël, van Jesaja en van talloze andere mannen, maar ook vrouwen: Hier ben ik, zend mij! Of we het allemaal goed doen of deden, ik weet het werkelijk niet, maar je moet ermee de hort op. Je bent geroepen, je hebt een opdracht. Dat geldt overigens niet alleen voor predikanten, maar voor jullie allemaal. We hebben een opdracht en omdat we een opdracht hebben kunnen we ons niet permitteren onze tijd te verdoen met alle mogelijke kleinigheden. Het gaat om grote zaken (dat woord ‘zaak’, kijkt u het maar na, is ook een sleutelwoord in onze passage), het gaat om de vrede tussen mensen en daarmee om het heil van de wereld. Misschien moet dat geregeld worden ‘etsi deus non daretur’, misschien moeten buitenstaanders ons daarop wijzen. Dat kan allemaal, maar de opdracht moet vervuld, de zaak moet gedaan worden. Daar staan we voor, met elkaar. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.