Preek in de Muiderkerk op 18/3/2018

Preek in de Muiderkerk op zondag 18 maart 2018 (zondag Judica)

Gelezen werd: Jeremia 31, 31-34 en Johannes 12, 20-33

Lieve gemeente

Vroeger was het de klassieker voor de veertigdagentijd: “Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten”. Hij staat niet meer in het nieuwe liedboek, maar het blijft wel de vraag, vooral voor die zo ernstige zondag tussen zondag Laetare (klein-pasen) en Palmzondag, hoe wij dat lijden betrachten, proberen te begrijpen. En de ene grote vraag, die ons daarbij van jaar tot jaar bezig houdt, is: “Waarom moest alles zo gaan als het gegaan is, had het niet anders gekund? Vroeger mocht je die vraag eigenlijk niet stellen, want je moest het antwoord daarop al weten. God had alles zo beschikt. Hij had zijn zoon in de wereld gezonden om onze zonden te dragen en omdat hij een offer verlangde om de zonde van de mensheid te verzoenen, heeft hij het offer van zijn zoon aanvaard. Ik zeg niet, dat het geen juist antwoord is, maar het is wel de vraag of wij de predestinatieleer, de opvatting over Gods voorzienigheid en voorbeschikking op die manier wel goed begrijpen en of dit wel een werkelijk Bijbelse manier is, om erover te spreken. In ieder geval mag die leer niet gebruikt worden om onze vragen, ons zoeken naar het juiste verstaan, onze poging om het lijden van de Heer op de rechte wijze te betrachten, ermee stop te zetten. Waarom moest de Christus dit alles lijden? Een meer Bijbelse vraag is nauwelijks te formuleren. Het is een vraag, waarmee ook Jezus zelf heeft geworsteld en alleen in de navolging van hem, in zijn dienst zullen we hierop misschien een begin van een antwoord vinden. De aanleiding voor de woorden van Jezus over zijn naderende dood zijn een aantal Grieken, waarschijnlijk Grieks sprekende joden uit de diaspora, die zich tot Filippus, één van de Grieks sprekenden onder de volgelingen van Jezus wenden met de vraag, of ze Jezus kunnen zien. Filippus kwam uit Bethsaida in het uiterste noorden van Galilea, het ligt op de grens tussen Israël en de volkerenwereld en zo wordt Filippus, die in het begin van het Johannes-evangelie Nathanaël, de Israëliet in wie geen bedrog is, erbij had geroepen met de mededeling: “wij hebben gevonden, over wie de wet en de profeten spreken”, nu voor de Grieken de toegang tot Jezus. Ze zijn waarschijnlijk net als de rest van de schare nieuwsgierig geworden door het verhaal over de opwekking van Lazarus. Wat is dat voor een mens, die over zulke krachten beschikt. Is hij een God? Is hij een mens? Of is hij half God, half mens, een God in menselijke gedaante? Het zijn vragen, die bij tora-getrouwe joden niet zo gauw op zouden komen, maar wie, zoals de hele Europese beschaving, beïnvloed is door de Griekse mythologie en het Griekse denken vanaf Plato en Aristoteles zijn dit vragen van levensbelang. Het wordt niet expliciet gezegd, maar feitelijk gaat Jezus natuurlijk wel degelijk in op die vragen, als hij het woord neemt en zegt: Gekomen is het uur, dat de mensenzoon verheerlijkt wordt. Mensenzoon, zo noemt hij zichzelf, een werkelijke mens van vlees en bloed, die door God verheerlijkt wordt als degene in wie duidelijk wordt, hoe hij mensen heeft gedacht en bedoeld. En dan begint hij met zijn rede, waarin hij aan die Grieken, maar ook aan zijn volgelingen duidelijk wil maken, waarom hij de weg moet gaan, die hij gaat. Hij begint met een beeldspraak. Als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, dan blijft hij alleen, maar als hij sterft draagt hij veel vrucht. Hijzelf is de graankorrel, zoveel is duidelijk. Hij mag in de weg, die hij gaat, niet alleen blijven; het gaat erom dat hij volgelingen, leerlingen zal vinden, die bereid zijn hem na te volgen op die weg. Maar om die volgelingen te winnen, zal hij die weg ook ten einde toe, tot in de dood toe, moeten gaan. Hij komt nog dichterbij: Wie zijn ziel liefheeft, laat haar verloren gaan, maar wie zijn ziel haat in deze wereld, bewaart haar tot in het eeuwige leven. Dat is een gevaarlijke tekst. Hoe makkelijk zouden we die tekst verkeerd begrijpen en als verheerlijking van lijden en dood opvatten. Maar wat wordt er eigenlijk gezegd? Jakob heb ik liefgehad en Ezau heb ik gehaat staat in de brief aan de Romeinen. De tekst waarop Johannes Calvijn zijn predestinatieleer baseerde. Maar daarmee wordt bedoeld, dat God Jacob, de kleinste, heeft uitverkoren en hem vooraan heeft gezet, aan hem de voorkeur heeft gegeven boven Ezau. Liefhebben is dus op de eerste plaats stellen en haten is op het tweede plan zetten. En God heeft een voorkeur voor de kleinste en de zwakste. Wie zijn ziel, dat is zijn leven, liefheeft; Wie zegt: het leven gaat voor alles, die laat haar verloren gaan, die is genoodzaakt omwille van het overleven alle mogelijke concessies te doen. Wie zijn ziel in deze wereld haat, dat is, wie weet heeft, dat er dingen zijn, die nog belangrijker zijn dan ons eigen overleven, die zoals Bert ter Schegget het eens uitdrukte, de moord meer vreest dan de eigen dood, die verdedigt daarmee het werkelijke leven, het leven dat waard is om geleefd te worden. Die verdedigt dat leven zelfs als hij er zijn eigen leven voor moet offeren. Wie Jezus wil dienen, moet hem volgen op die weg, en hij zal komen in de positie waarin ook Jezus zelf komt te verkeren, hij zal af moeten zien van eigen eer en ambities en daarom zal God hem eren. God zal hem eren, zoals hij Jezus zal eren. Nu is mijn ziel diep bewogen. Het raakt Jezus, de vraag van leven en dood, de grootste beslissing waarvoor hij komt te staan, gaat hem door merg en been, hij is er diep door ontroerd. Hij zal uiteindelijk in de hof van Gethsemané wel zeggen: niet mijn wil, maar uw wil geschiede, maar daar is een zware worsteling aan voorafgegaan. Je moet het lezen als een wanhopige uitroep. Wat zal ik dan zeggen: Vader, bevrijd mij uit dit uur. Ja, natuurlijk wil hij dat zeggen, wie zou iets anders willen zeggen, wanneer hij de dood voor ogen heeft. Maar het kan niet, hiertoe is hij nu juist in dit uur gekomen. Als hij nu wegloopt is alles voor niets geweest, dan hebben de machthebbers gewonnen, dan is ook deze mensenzoon gezwicht voor de eeuwige bedreiging met de dood, dan verandert er niets, dan wordt het nieuwe leven, dat in hem aan het doorbreken was, in de kiem gesmoord. Vader, verheerlijk Uw Naam, dat is: maak eens en voor altijd duidelijk wie u bent: een God van mensen, een God voor mensen, een God, die het menselijke leven heeft gewild. Niet een God die bloed wil zien, maar een God die liefde wil zien, liefde tot het einde toe. En toen is er een echo gekomen uit de hemel. Zo heeft hij zijn Naam verheerlijkt, door vanuit de hemel zijn goddelijk ja te laten klinken: ik heb hem verheerlijkt en ik zal hem opnieuw verheerlijken. Ach natuurlijk, de anderen hebben niets gehoord, ze zeggen dat er een donderslag was, of – we geloven tenslotte toch allemaal wel dat er meer is tussen hemel en aarde – misschien heeft er wel een engel gesproken. Wie er gelijk heeft? Misschien was er alleen maar een donderslag, maar hebben de volgelingen van Jezus er de bevestiging vanuit de hemel in gehoord. In het Grieks kun je het misverstand bijna horen: verheerlijken is: doxazo. Jezus roept: Vader, verheerlijk uw naam: pater, doxason, en uit de hemel klinkt het als een echo: edoxasa kai palin doxaso, je kunt er het rollen van de donder in horen. We moeten als gelovigen niet betweterig zijn, wat wij hebben gehoord en gezien, wat wij in ons hart hebben gevoeld en aan de lijve hebben ervaren, wat ons heeft ontroerd en aangegrepen, dat hebben de omstanders niet gehoord, dat hadden ze zelfs niet kunnen horen. Wij hebben in Jezus een mens ontmoet, waarin God zijn welbehagen heeft uitgesproken. Iemand die de wil van God in de hemel op aarde heeft gedaan. Hij moest het wel doen. Niet omdat het zo voorbeschikt was, niet omdat het moest van een harteloze God, maar het moest, omdat het de enige manier was waarop hij trouw kon blijven aan zijn opdracht. Hij had die bevestiging uit de hemel niet nodig, hij wist waartoe hij gekomen was, maar wij, voor ons is die stem bedoeld. Wij willen zo dolgraag uit de hemel horen, dat het goed is, dat het zo heeft moeten zijn. Zoals Ad den Besten het zegt in zijn lied: “Spreekt Gij dan in mijn hart en zeg / dat het zo goed is, dat die weg / ook door uw Zoon gegaan is”. Voor òns is die stem, want de weg van de mensenzoon dat is de weg die wij in navolging van hem te gaan hebben. Niet per se tot in de dood, maar als het erop aankomt, als ons geen andere weg blijft om trouw te zijn in navolging van hem, ja dan ook tot in de dood.

Ieder jaar denk ik in de veertig-dagen-tijd ook aan mijn grote leermeester Dietrich Bonhoeffer. Ik had nog college bij hem kunnen lopen als hij niet in 1945 op negenendertigjarige leeftijd door de nazi’s vermoord was. Had dat zo gemoeten, had dat niet voorkomen kunnen worden? In 1933 toen de nazi’s een half jaar aan de macht waren, werd hij predikant in Londen. Hij had daar kunnen blijven, maar hij weet dat de navolging van Christus van hem verlangt dat hij teruggaat. In de zomer van 1939 is hij voor gastcolleges in New York. Hij had er kunnen blijven, maar hij gaat terug, want zoals hij in een brief aan een vriend schrijft: “Als ik nu in deze moeilijkste tijd niet bij mijn broeders en zusters ben, dan zal ik na de oorlog geen recht hebben mee te doen aan de wederopbouw van Duitsland.” Hij weet dat er oorlog komt, hij weet dat die oorlog door Duitsland verloren zal worden. Hij weet dat hij als Duitser moet hopen op de nederlaag van de Duitsers. Hij weet dat hij zich in Duitsland tegen die oorlog en tegen de vervolgingen zal moeten verzetten. Hij weet ook, dat hem dit zijn leven kan kosten. Maar toch gaat hij terug. Hij moet wel, alleen zo kan hij trouw zijn aan zichzelf en trouw aan de opdracht om Christus na te volgen.

Ja, de Christus moest dit alles lijden, niet vanwege Gods voorbeschikking als een ijzeren wet, waarin ieder mens zich nu eenmaal heeft te voegen, maar vanwege een innerlijk moeten, een zeker weten, een medeweten met God: dit is mijn weg, die moet ik gaan. Eventueel verlies ik daarbij mijn leven, maar als ik die niet ga, dan heb ik mijn leven nu al verloren laten gaan, dan zal ik tevergeefs geleefd hebben, omdat ik niet trouw ben geweest toen het erop aan kwam. En vanuit de hemel heeft een echo geklonken, een goddelijke bevestiging, wij hebben die bevestiging gehoord, het is als een verre donderslag, die al aan komt rollen en die we pas werkelijk voluit zullen horen met Pasen. Dat is de goddelijke bevestiging: hij is niet dood, hij leeft. Ik heb hem verheerlijkt en ik zal hem opnieuw verheerlijken. Dat geldt voor Jezus, dat geldt ook voor Dietrich Bonhoeffer, dat geldt voor miljoenen stillen in de lande, vrouwen en mannen die zijn weg zijn gegaan en in dat geloof, in die vaste overtuiging zijn gestorven. Het moest niet zo zijn, de wereld had anders, had beter moeten zijn, maar achteraf – let wel alleen achteraf – zullen we ook heel voorzichtig, bijna fluisterend tegen elkaar zeggen: daarom heeft het dus toch zo moeten zijn. Wie het verschil tussen het ene moeten en het andere verstaat, die is heel dicht bij het geheim van de Schrift gekomen. Laten we de schoenen van onze voeten doen, want dit is heilige grond, dichter kunnen we niet naderen. Alle vragen van de Grieken en van ons, over de diepste waarheid, over het geheim van leven en dood, over de betekenis van een mensenleven worden hier beantwoord of zullen voor altijd onbeantwoord blijven. Zij krijgen waarom ze gevraagd hebben: ze hebben Jezus gezien, Jezus in zijn menselijke, verheerlijkte gestalte, een mensenkind in het uur van de waarheid. Een mensenkind dat trouw is gebleven juist toen het erop aankwam. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.