Preek in het Gast-huis op 6/5/2018

Preek in de leerdienst van LATE in het Gast-huis op zondag 6 mei 2018.

Gelezen werd uit de sidra ‘Emor’ Leviticus 24, 1-4 en 10-23 en uit de apostolische geschriften Johannes 10, 22-42.

Lieve vrienden,

“Spreek vrijmoedig over God, maar misbruik zijn Naam nooit”. Vroeger trof je dat aan in tram of bus als mededeling van de Bond tegen het vloeken. De bond bestaat nog steeds, al zie ik hun advertenties maar zelden meer en – ik hoop dat u me dat niet al te zeer euvel wilt duiden – ik kan dat nauwelijks erg vinden. Of hun interpretatie van het gebod, dat we de naam van de eeuwige niet ijdel mogen gebruiken, de juiste is, valt te betwijfelen. Vooral de oproep om vrijmoedig over God te spreken lijkt niet te passen bij de schroom waarmee het Jodendom de naam van God juist niet gebruikte, ook niet voor evangelisatie-doeleinden. Een krachtterm over iets wat werkelijk godgeklaagd is lijkt mij acceptabeler, dan het inroepen van de Naam over iets wat vooral onze eigen al dan niet christelijke belangen moet dienen. Dat zinloos vloeken op zijn minst slordig taalgebruik is, staat buiten kijf, maar of het daarover gaat in het gebod?

Hoe dan ook. In onze sidra verschijnt zomaar uit het niets een zoon van een Israëlitische vrouw en een Egyptische man, die – in de vertaling van Piet Oussoren, de naam van de eeuwige aantast en die vervloekt. Hij spreekt die naam, die alleen de hogepriester eenmaal per jaar uit mag spreken, uit en vervloekt die dan ook. Wat hij zegt, wat de aanleiding is, de midrasjiem geven er alle mogelijke verklaringen voor, maar we weten het gewoon niet. Er zijn commentaren die het op zijn Egyptische vader gooien. Zijn  moeder zou toen het volk nog slaaf was in Egypte, verkracht zijn door een Egyptische slavendrijver. En toen deze vervolgens ruzie zocht met de echtgenoot van die vrouw en hem begon te slaan, kwam juist Mozes langs die zag, hoe een Egyptische man een Israëliet sloeg. De rest van het verhaal kent u, maar ik snap de relevantie niet helemaal, omdat nu juist in ons tekstgedeelte wordt gezegd, dat het evenzeer geldt voor de Israëliet als voor de bijwoners. Een andere rabbijn zegt, dat hij zijn tent op wilde slaan bij de stam Dan, waaruit zijn moeder afkomstig was, maar de Danieten hadden gezegd: “Jij bent niet een van ons, want de afstamming, althans voor zover dat het horen bij een stam betreft, gaat via de mannelijke lijn. Hij was daarom naar Mozes gegaan, om hierover een rechterlijke uitspraak te horen en Mozes had de Danieten in het gelijk gesteld. Toen hij boos wegging, was hij een Israëliet aangevlogen en had de Naam gevloekt. Zoals gezegd, wat er gebeurde weten we niet, of het op een historische gebeurtenis slaat weten we zelfs niet en we snappen heel goed, dat in de midrasj naar een aannemelijke verklaring wordt gezocht, maar het overtuigt niet volledig.

Waarom staat dit verhaal eigenlijk in onze sidra? De sidra heet “Emor” en dat betekent ‘spreek’ of ‘zeg’. Het bestaat uit een heel aantal perikoopjes, die allemaal beginnen met de opdracht van de Eeuwige aan Mozes om te spreken tegen de priesters, tegen Aäron en zijn zonen of soms ook tot alle kinderen van Isräel. Twaalf keer in onze sidra wordt er begonnen met “Dan spreekt de ENE tot Mozes en zegt….” Elf keer zegt hij dat Mozes moet spreken tot Aäron, tot Aäron en zijn zonen, tot de priesters of tot de kinderen van Israël en telkens gaat het over een cultisch gebod. Aäron en zijn zonen, de priesters, ja heel het volk van de kinderen Israëls, zij moeten zich heiligen, ze mogen zich niet verontreinigen en de twaalfde keer staat er dan: Dan spreekt de ENE tot Mozes en zegt: leid die vervloeker uit. En met dat ik het zo vertelt, heeft u het eigenlijk al begrepen: de twaalfde keer staat in datzelfde kader, dat het volk zich moet heiligen. Wat de vervloeker doet is ontheiliging. Over de priesters werd gezegd (in 22,6): Heilig voor hun God zullen ze wezen, en niet ontwijden de naam van hun God. Ontwijden is het tegendeel van heiligen.

Vinden we dat iemand hiervoor ter dood gebracht moet worden? Nee, natuurlijk niet. Maar de Schrift is in een andere situatie geschreven. De voorschriften voor de priesters zijn vermoedelijk op Schrift gesteld toen het volk Israël na de ballingschap probeerde de tempeldienst in ere te herstellen. We hebben er een puinhoop van gemaakt – zo is hun door Ezra en de zijnen voorgehouden – maar nu moeten we het beter doen, laten we alsjeblieft de zaak niet opnieuw ontheiligen. Het is de tijd, die door Ton Veerkamp is aangeduid als “de torarepubliek” en het zal u niet verbazen dat dit met enig fanatisme gepaard ging. Laten we het zuiver houden. Een volk van priesters moeten ze zijn, ze moeten zich heiligen en ze moeten de naam van de Eeuwige heiligen. Het komt in alle belangrijke gebeden van het Jodendom voor en het is langs die weg ook in het Onze Vader, het belangrijkste gebed van de kerk, terecht gekomen en nog wel als eerste bede: “Geheiligd worde uw naam”. Zoals uw wil geschiede, betekent: uw wil moet gedaan worden, zo betekent “Geheiligd worde uw naam”: Uw naam moet geheiligd worden. De naam van de Eeuwige wordt geheiligd, wanneer mensen doen, wat Hij van hen vraagt. Dat betreft cultische geboden, zoals we in onze sidra aantreffen, maar dat betreft ook de sociale voorschriften zoals we die in de volgende sidra aantreffen. Is dat te veel gevraagd: weest heilig, want Ik ben heilig? Als dat zou betekenen dat we een in alle opzichten onberispelijk leven moeten leiden, ja dan is het te veel gevraagd, want dat lukt ons niet. Maar zou het niet veel meer om een manier van leven gaan. Heiliging in de zin van: sta stil bij wat je doet. Denk na of het naar jouw idee al dan niet in overeenstemming is met Gods wil en de heiliging van zijn naam, leef niet maar raak, maar leef bewust. Kawanah, noemt het Jodendom dat. Als je dat letterlijk vertaalt betekent dat: ‘intentie’, maar daarmee wordt niet gezegd ‘als de intentie maar goed is, dan is de praktijk niet meer relevant’, maar juist die intentie om te doen wat gedaan moet worden. Ons modewoord is ‘spiritueel’, maar aan dat woord heb ik een hekel, omdat het nu juist de suggestie in zich draagt, dat het om hogere, spirituele zaken gaat, terwijl kawanah gaat over het hele leven, het cultische en het maatschappelijke, in beide moeten we de Naam heiligen door onze manier van leven. Daarop moeten we gericht zijn. Door deze passage over de vervloeker in te voegen, wil Leviticus ons duidelijk maken, dat het ernst is met het heiligen van de Naam. Wie dat opgeeft, geeft de kern op, zegt daarmee: ach, het doet er eigenlijk niet zo veel toe, wat je doet of zegt. Het doet er wel toe en dat wordt met dit doodvonnis tot uitdrukking gebracht, ook als het zonneklaar is dat we een dergelijk doodvonnis nu nooit uit zouden voeren. Maar dan gebeurt er nog iets geks in onze tekst. Tussen het uitspreken van het vonnis in de verzen 13 tot en met 16 en de uitvoering ervan in vers 23 wordt nog een stuk ingevoegd, dat er op het eerste gezicht niets mee te maken heeft, maar dat volgens mij toch verheldert, waarom het verhaal wordt verteld zoals het wordt verteld. Het is geen nieuw verhaal, maar het is een toelichting. Terecht vertaalt Oussoren: “Stel een man…” De bijbelschrijver neemt ons mee op een klein excurs: Stel er is een man, die om het even welke andere mens dood, letterlijk staat er: elke menselijke ziel, want de ziel is waar het leven in is. Iemand slaat een ander dood, dan moet die ter dood worden gebracht. Maar wie een dier doodt, die moet hem vergoeden, een ziel voor een ziel en een leven voor een leven. Dat betekent: hij moet een nieuw dier kopen of de prijs van het dier betalen aan de eigenaar. Stel een mens brengt een ander letsel toe, dan moet hij de schade vergoeden. En dan volgen de beroemde teksten, die zo vaak zijn misverstaan: een oog voor een oog, een tand voor een tand. Natuurlijk betekent dat niet: als iemand jou, per ongeluk of bewust, een oog heeft uitgeslagen, moet hem ook een oog uitgeslagen worden, dan zijn ze beiden blind en daar wordt de ander niet beter van. Nee, hij moet alle kosten op zich nemen voor de toegebrachte schade. In de omliggende verzen komt tot twee keer toe het woord “vergoeden” voor. Dus dat is niet een rabbijnse oplossing van later tijd, want in de allervroegste rabbijnse geschriften wordt de praktijk van het vergoeden al genoemd als de enig juiste uitleg van deze verzen. Wie een dier doodslaat kan het vergoeden, wie een mens doodslaat niet, want het leven is heilig en doodslag is met niets goed te maken. Juist daarom wordt de doodslager ter dood gebracht. Niet als wraak, maar omdat er niets is waarmee hij zijn daad kan verzoenen. Maar waarom deze passage hier? Omdat de Schrift wil zeggen: zoals met het doden van een mens onherstelbare schade wordt toegebracht, zo wordt ook met het vervloeken van de Naam onherstelbare schade toegebracht aan de gemeenschap die als hoogste opdracht heeft om die NAAM te heiligen, hoog te houden. U begrijpt, ik verdedig de praktijk van de doodstraf niet, maar probeer de strekking van de tekst te begrijpen en uit te leggen.

Dit keer geen Haftara-lezing, omdat de haftara bij onze sidra slaat op het begin van de sidra. Maar wel een evangelie-lezing, omdat ik de indruk had, dat Jezus in dit gedeelte van het evangelie van Johannes nu juist de strekking van het gebod om de Naam van de Eeuwige te heiligen, onder woorden brengt. Het is vernieuwingsfeest, chanoeka, het is winter en Jezus wandelt in de zuilengang van Salomo. Chanoeka herinnert aan de inwijding van de nieuwe tempel en daarmee aan de hernieuwde invoering van de tora. En juist daar brengen de Judeeërs hem in het nauw. Ze willen hem vangen op een woord en wel op een woord, dat ze als Godslastering, als vervloeking van de Naam uit kunnen leggen, om hem op grond daarvan ter dood te brengen. Ze dragen stenen aan. Jezus zegt – ik parafraseer – jullie hebben gezien dat ik de wil van mijn Vader doe, waarom willen jullie me stenigen. En de Judeeërs zeggen: niet om je goede werken, maar voor godslastering. Oftewel, we ontkennen niet dat je goede werken doet en daarmee de naam van de Eeuwige heiligt, maar door te zeggen, dat je in alles zijn wil doet, vereenzelvig jij je met de Eeuwige, maak je jezelf tot God en daarvoor moet je gestenigd worden. Wij zijn allen geroepen om kinderen Gods te zijn, we zijn allen geroepen om zijn naam te heiligen, dat is geen godslastering, godslastering is ontheiliging van de Naam. Wat dat precies is? De allerergste Godslastering hebben we eergisteren herdacht, dat betreft de man, zijn naam worde niet genoemd in der eeuwigheid, die beweerde dat hij het Werk des Heren uitvoerde door alle Europese Joden om te laten brengen. Dat is een zonde die niet verzoend kan worden en hoezeer ik ook tegen de doodstraf ben, ik heb er begrip voor, dat het moratorium op de uitvoering van doodstraffen ook in ons land werd opgeheven om de ergste van zijn medeplichtigen te straffen. Ben ik er op tegen, dat de zogenaamde ‘smalende godslastering’ uit ons strafrecht wordt gehaald. Nee, in het geheel niet. In een land waarin 90 procent van de bevolking bij God niet weet wat godslastering is, is dat een onzinnig artikel geworden. Maar de Naam moet geheiligd worden, we moeten gelovigen en ongelovigen proberen te leren bewust te leven, met eerbied voor anderen en hun overtuigingen, want dat hangt samen: Gods naam heiligen is ook je naaste respecteren, heiligen. Je kunt niet god liefhebben en je naaste haten. Dat betekent ook, dat onze samenleving er ernstig onder lijdt, wanneer een ieder maar zegt, wat hem voor de mond komt. Wie dat recht verdedigt als vrijheid van meningsuiting, weet werkelijk niet wat ie zegt. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.