Preek in de Willem de Zwijgerkerk op 10/6/2018

Preek in de Willem de Zwijgerkerk te Amsterdam op zondag 10 juni 2018

Gelezen werd: Richteren 12, 1-6 en Marcus 3, 20-35

Gemeente van Christus,

Weet u wat een schibbolet is? Volgens mijn woordenboek is het een uiting, handeling of verschijnsel, waaraan het al dan niet bezitten van een bepaalde overtuiging, hoedanigheid of eigenschap is waar te nemen. Het komt van een Hebreeuws woord, waarvan we niet eens met zekerheid weten wat het betekent. Sjibbolet. Het is dus in alle vertalingen maar onvertaald gelaten. We hebben het gelezen in de tekst uit Richteren over Jefta. Jefta, afkomstig uit Gilead en behorend bij de stam Manasse heeft een geschil met de mensen van Efraïm. De afstammelingen van Efraïm achten zich beter dan die van Manasse. Dat zal te maken hebben met dat prachtige verhaal uit Genesis waar Jakob de beide zonen van Jozef zegent. Manasse is de oudste, maar Jacob kruist zijn armen en schenkt dus de meeste zegen, die voor de eerstgeborene aan de jongere Efraïm. Zo worden in Tenach altijd de rollen omgedraaid en moet de oudste de jongste dienen en moet niemand denken, dat hij het voor het zeggen heeft omdat hij nu eenmaal de eerstgeborene is. Denk maar aan Kaïn en Abel en aan Ezau en Jacob. Maar ook dat is geen wetmatigheid. Die jongsten die de voorkeur hebben gekregen moeten niet op hun beurt denken dat ze de natuurlijke uitverkorenen zijn, die over hun oudere broer mogen heersen, zodra ze dat denken, slaat het verhaal opnieuw om. Daarom krijgen de Efraïmieten van Jefta een lesje geleerd. En als de Efraïmieten dan verslagen zijn en proberen te vluchten, moeten ze een rivier over en daar staan de mannen van Jefta. Die vragen of ze Efraïmiet zijn en als ze dat ontkennen moeten ze ‘sjibbolet’ zeggen. En als ze dat niet kunnen en iets als ‘sibbolet’ zeggen, vallen ze door de mand en worden alsnog omgebracht. Sjibbolet is dus het equivalent van Scheveningen. Als je wilt weten of iemand al dan niet een Duitser is, dan vraag je hem om ‘Scheveningen’ te zeggen en als hij “Sjeveningen’ zegt, dan weet je dat het een Duitser is. Het sjibbolet is dus een kenmerkende eigenschap. Zo vertaalde de filosoof Ger Groot, u misschien bekend als columnist in Trouw, het boekje van Derrida over de gedichten van Paul Celan. En dat boekje heette: Sjibbolet. Wat zijn de kenmerkende woorden voor de gedichten van Celan, waaraan herken je onmiddellijk als je zo’n gedicht leest, dit moet van Celan zijn. Grenswoorden noemt Derrida ze, woorden die duidelijk maken waar je bij hoort. Want dat is toch precies wat we allemaal willen: weten waar we bij horen. Dat heeft twee kanten, een goede en een kwalijke kant. Ergens bij horen, je ergens thuis voelen en veilig is heel natuurlijk en daar is niets op tegen. De kwalijke kant is die van de omgekeerde afgrenzing. Niet die waardoor je zelf ergens bij hoort, maar die waardoor je duidelijk maakt dat de ander er niet bij hoort. Ook zo’n ‘sjibbolet’ heeft twee kanten. Het kan de positieve herkenning zijn, we herkennen niet alleen de hand van Celan in zijn gedichten, maar ook zijn opvattingen en jawel ook zijn joodse identiteit (vandaar ook dat hebreeuwse woord sjibbolet). Maar ook het omgekeerde: jij kunt niet sjibbolet, niet Scheveningen zeggen, je bent niet één van ons, je deugt niet, je moet afgemaakt worden. Daar gaat – en wellicht is daarom voor deze lezing uit het boek Richteren gekozen – ook het evangeliegedeelte over: waar hoor je bij, bij wie hoort Jezus of hoort hij helemaal nergens bij en is hij een buitenbeentje, een gestoorde, een gek. Het is een z.g. sandwichverhaal, dat wil zeggen dat er gebruik wordt gemaakt van de stijlfiguur van de omlijsting. Eigenlijk worden er twee verhalen verteld, dat over Jezus en zijn familie en dat over de Schriftgeleerden, die zeggen dat hij in de macht van Beëlzebub is. Maar die twee verhalen worden niet na elkaar verteld, zodat je zou kunnen denken, dat het op zichzelf staande verhalen zijn, nee die verhalen worden door elkaar verteld. Het begint in de verzen 20 en 21 met Jezus en zijn familie, daarna gaat het in de verzen 22 tot en met 30 over het twistgesprek met de Schriftgeleerden en daarna, in de verzen 30 tot en met 35 gaat het verhaal over Jezus en zijn familie verder. Beide, zowel de Schriftgeleerden als zijn familie, proberen Jezus af te houden van de opdracht die hij uit te voeren heeft. De ene groep (die van de Schriftgeleerden) doen dat met boze opzet, zij willen hem uitschakelen, en de andere groep (de familie) doen het met de beste bedoelingen, maar het effect is hetzelfde, even desastreus, het houdt Jezus af van wat hem te doen staat, namelijk met woord en daad het komende Koninkrijk uitdragen onder de mensen. Dat wordt door Marcus benadrukt, doordat hij beide ook bijna hetzelfde laat zeggen. De Schriftgeleerden zeggen dat hij een onreine geest heeft, dat hij de duivel met Beëlzebub uit wil drijven, en de familieleden zeggen, dat hij een beetje gek is, buiten zichzelf. Het is het verschil tussen – misschien doet u het ook wel eens, ikzelf zal niet ontkennen, dat ik me er ook wel eens schuldig aan maak – hoe je over buitenstaanders praat en hoe je over je eigen mensen praat. Soms zeg je over een buitenstaander, dat ie zo gek is als een deur, maar als je het hebt over iemand die je lief is, zeg je, dat ie niet helemaal zichzelf is, dat hij de dingen soms niet helemaal op een rijtje heeft etc. etc., maar je bedoelt hetzelfde.

Waarom denkt Jezus’ familie dat hij ze niet allemaal op een rijtje heeft? Jezus is niet te stoppen. Steeds weer komen er hele schares op hem af, die zoeken naar gehoord, begrepen en genezen worden. Hij heeft al twaalf leerlingen aangesteld om hem bij te staan, maar ze blijven komen, hij komt zelfs niet meer aan eten toe. Dit wordt te gek, denkt de familie en – dat heb je soms met familie – ze proberen hem tegen zichzelf in bescherming te nemen. En opnieuw gebruikt Marcus een dubbelzinnig woord. Hij zegt: ze wilden hem grijpen. Ja natuurlijk, met de beste bedoelingen, ze willen hem meenemen naar huis, zodat hij eens goed kan eten en daarna uitvoerig uit kan rusten, want daar is ie hard aan toe. Maar toch zegt Marcus: ze wilden hem grijpen, ze wilden dus eigenlijk hetzelfde als die Schriftgeleerden en oversten, die dat uiteindelijk ook zullen doen, hem grijpen en overleveren aan het Sanhedrin en de wereldlijke rechtbank. Waar hoort Jezus bij? Hoort hij bij zijn familie, de positieve identificatie, hij is één van ons, maar ook daarmee het voor je opeisen: wij hebben recht op je, niet die als maar roepende schare daar aan je deur. Omgekeerd is er de negatieve identificatie, de desidentificatie: jij hoort er niet bij, jij hoort bij de duivel, je bent niet één van ons, je bent van de tegenpartij. Dat is wat de Schriftgeleerden zeggen. En ze hebben daarvoor een bijzondere redenering. Dat jij in staat bent de boze geesten uit te drijven, dat kan alleen maar, omdat je zelf in dienst staat van de boze geesten. Jezus antwoordt, wordt er gezegd, in gelijkenissen. Je zou ook kunnen vertalen: met vergelijkingen. Hij vertelt niet zozeer gelijkenissen, als wel dat hij de redenatie van de Schriftgeleerden vergelijkt met andere zaken om de absurditeit ervan aan te tonen. Met jezelf concurreren, dat kan alleen als je heel erg groot ben, hoorde ik iemand ooit eens zeggen. Satan die satan uitdrijft, een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, u begrijpt: dat wordt niet veel. Als je een sterke wilt beroven zal je hem eerst vast moeten binden. Als je boze geesten uitdrijft dan zal je Beëlzebub, de overste van de boze geesten in je macht moeten hebben. En dan staat er iets moeilijks, dat in de geschiedenis van kerk en theologie een grote rol is gaan spelen. Het gaat over de zonde tegen de Heilige Geest. Wat is dat precies? Zonde, de plank misslaan, maar ook Godslasteringen (daar tilt Jezus kennelijk minder zwaar aan, dan sommige mensen in onze tijd), alles kan in principe vergeven worden, maar de zonde tegen de Heilige Geest, dat is van een andere orde. In de Joodse traditie wordt gesproken over zonde met opgeheven hand. Daarmee zou bedoeld zijn: volkomen bewust begaan. Iemand zou dan bij wijze van spreken kunnen zeggen: jò, bedoel je dat echt zo, zou je dat nu echt wel doen? En iemand reageert met: absoluut! Ik geef een voorbeeld uit een ver verleden, maar het heeft destijds grote indruk op me gemaakt. U herinnert zich waarschijnlijk net als ik de tijd van de geboorte van de Softenon-kindjes. Al snel bestond de indruk, dat dit door een bepaald geneesmiddel van een Duitse chemie-firma ontstond. Het concern ontkende in eerste instantie, sterker nog, verklaarde plechtig dat het middel volkomen veilig was voor zwangere vrouwen, met als gevolg dat er uiteindelijk rond de 10.000 kinderen met ernstige schade aan de ledematen werden geboren. Misschien dat je dat zonde tegen de Heilige Geest, of zonde met opgeheven hand moet noemen. Het was al verschrikkelijk dat een onvoldoende getest middel op de markt was gebracht, maar het niet van de markt halen als er zulke berichten verschijnen, ja dat is misdadig. Hier wordt dat wat de Schriftgeleerden zeggen een zonde tegen de Heilige Geest genoemd. Zij zijn thuis in de Schrift en ze zien wat er gebeurt. Een wijs man als Gamaliël zou zeggen, als dit van God is, hoe zou je het bestrijden. Als het niet van God is, dan verdwijnt het vanzelf. Maar deze Schriftgeleerden reageren bewust in strijd met wat ze geleerd hebben en zeggen dat het van Beëlzebub is. Zij staan het Rijk Gods volkomen bewust in de weg. Inderdaad bewust kwade opzet. Hoe anders staat het met de familie van Jezus. Dat verhaal wordt nu hernomen. Ze willen hem wegroepen bij waar hij mee bezig is, weg van het werk voor het Rijk van God. Zoals gezegd, ze bedoelen het goed. Wat zij doen is geen zonde tegen de Heilige Geest. Maar ze moeten wel terecht gewezen worden. Jezus kijkt rond, ziet zijn volgelingen en zegt: zie mijn broeders en mijn moeder. Een ieder die de wil van God doet is mijn zuster, broeder of moeder. Deze uitspraak, beste mensen, gaat over de gemeente en heeft daar waarschijnlijk ook zijn wortels. De mensen die Jezus volgden, moesten veel opgeven, het contact met ouders en vrienden ging soms verloren, maar ze wonnen er nieuwe familie mee terug. Dat is de gemeente, een gemeenschap van zusters en broeders. Niet één die als het oude gezin grenzen stelt en zegt wie er wel en niet bij horen, maar een open en gastvrije gemeenschap, waarbij alle mensen van goede wil, dat wil zeggen allen die bewust of onbewust de wil van God doen, horen. Misschien worden ze door anderen buitengesloten, misschien worden ze door anderen voor gek versleten, maar zij doen daar niet aan mee, ze staan open voor allen en zien net als hun meester de nood van de grote massa´s van verdrukte en vervolgde mensen. In dat huisgezin, in die gemeente, zijn allen broeders en zusters. Soms, zoals vandaag, wijzen we mensen aan om ons voor te gaan en leiding te geven, maar ook zij zijn en blijven broeders en zuster, niet onze meesters, maar onze dienaars. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.