Preek in de Nieuwendammerkerk 24/6/2018

Kerkdienst in de Nieuwendammerkerk op zondag 24 juni 2018

Gelezen werd, Job 30, 15-31; 38, 1 en Marcus 4, 35-41

Lieve gemeente,

Eén keer per drie jaar (het houdt niet over) staat Job op het leesrooster van de Eerste Dag. En juist in die periode heeft de redactie dit jaar besloten ook een alternatieve reeks met lezingen uit Job aan te bieden. Ik volg het klassieke rooster en heb een fragment uit het boek Job gelezen samen met de evangelielezing over de storm op zee. Hoe die twee samenhangen, daar kom ik nog op terug. Eerst wil ik iets vertellen over het boek Job, want dat boek intrigeert mij al zo lang ik me met theologie bezig houd. Waar gaat het boek Job over? Met een moeilijk woord gaat het over de theodicee, de vraag naar de rechtvaardiging van God. Als ik het meer verhalend en alledaagser formuleer, dan zeg ik dat het boek Job gaat over de vraag hoe het toch in godsnaam mogelijk is, dat iemand alles doet wat goed is in de ogen van de Heer en het hem toch zo verschrikkelijk slecht gaat en hij alles verliest wat hij heeft. Het klassieke Joodse geloof, dat je tot op de dag van vandaag bij sommige rabbijnen tegen kunt komen, gaat uit van een strakke vergeldingsleer: Wie goed doet, goed ontmoet. En als het je slecht gaat, dan zul je dat op de een of andere manier wel verdiend hebben. Tegelijkertijd, leest u de psalmen er maar op na, weet de Bijbel heel goed, dat het in de praktijk vaak anders gaat, dat het de goddelozen en de boosdoeners voor de wind gaat, terwijl een gelovig mens het toch verschrikkelijk te verduren kan hebben. Hoe breng je die twee gegevens met elkaar in overeenstemming? Het boek biedt een raamvertelling, die bestaat uit de eerste en de laatste hoofdstukken, waarin een hemelse weddenschap wordt gesloten. Satan daagt God uit en suggereert dat de rechtvaardige Job, alleen maar zo vroom en rechtvaardig is, omdat God het hem in alle goed laat gaan. Zou God hem niet alles af willen nemen, om te zien of hij dan nog steeds vroom en rechtvaardig is? Aan het eind van het boek stelt God dan vast, dat Job trouw is gebleven en geeft hem meer terug dan hij verloren heeft. U begrijpt, dit is een sprookje. Er was eens in het land Uz. We weten niet eens waar dat land ligt en meer nog, we weten, of hopen of menen te weten, dat – om met Albert Einstein te spreken – God niet dobbelt. Wat voor God zou dat zijn, die zo met zijn mensen omgaat. Maar deze sprookjesachtige omlijsting dient om een bijna veertig hoofdstukken lang gesprek mogelijk te maken tussen Job en zijn vrienden over de vraag, hoe dat nu eigenlijk zit met Gods almacht en het leed dat mensen overkomt. Het zijn echt vrienden, zeven dagen zitten ze bij Job en zwijgen met elkaar. Maar als ze dan beginnen te spreken, kunnen ze het toch geen partij kiezen voor hun ongelukkige vriend, maar proberen ze het gelijk van God te verdedigen. Wat God doet dat is welgedaan zeggen de vrienden en hoeveel generaties van theologen hebben het de vrienden van Job nagezegd en ze hebben ook wel een beetje gelijk, behalve wanneer je denkt, dat alles wat er gebeurt door God gedaan wordt. De grote theoloog K.H. Miskotte, schrijft in zijn boek over Job, Antwoord uit het onweer:  Als God zelf niet in het boek gezegd zou hebben, dat ten diepste alle vrienden van Job  ongelijk hebben en dat alleen zijn knecht Job naar waarheid heeft gesproken, dan zouden alle theologen het gelijk van Elifaz en Bildad en Zofar, de vrienden van Job, op de een of andere manier hebben verdedigd. Sterker nog, zelfs nu we in het boek Job gelezen hebben, dat Job uiteindelijk in het gelijk wordt gesteld, zijn er nog steeds theologen die inhoudelijk de vrienden verdedigen. God is almachtig, alles wat er gebeurt heeft daarom zin en God weet van die zin. Een mens krijgt wat hem of haar toekomt, een overstroming zoals die in Zeeland is straf van god voor de zonde van de mensen. En als dat niet zo is, dan doet God het om ons op de proef te stellen. Maar wat moet je dan zeggen over Auschwitz (ook door God gewild?), hoe moet je dan denken over Job en over de ontelbare Jobsfiguren door de eeuwen heen. Want het komt voor, dat je werkelijk alles kwijt raakt. Zelf heb ik het van heel nabij meegemaakt. Mijn moeder kam uit een gezin van elf kinderen, vier jongen en zeven meisjes. Tien van hen waren sterke gezonde mensen, maar één van hen, mijn tante Anna, had het minder goed geschoten. Zij was geboren met een heupdisplacie. Tegenwoordig wordt dat vroeg ontdekt en wordt zo’n kindje met een gipsbedje op heel jonge leeftijd geholpen zodat de ergste gevolgen voorkomen worden. Tachtig jaar geleden was dat nog niet zo en mijn tante liep met een zwabberbeen en nadat ze als kind daardoor van een trap was gevallen, liep ze de rest van haar leven met krukken of zat in een rolstoel. Ze leerde mijn oom kennen. Hij had als kind een pan met kokende melk over zich heen gekregen en had een daardoor ernstig geschonden gezicht. Deze twee gekwetste mensen trouwden en kregen – hun aandoeningen waren immers niet genetisch – twee prachtige kinderen, een jongen en een meisje. De jongen wilde maar één ding, schipper worden, zoals het merendeel van zijn familieleden, hij liep zijn stage bij mijn vader, maar kort nadat hij zijn eerste baan als matroos had gekregen, sloeg het ongeluk toe. Bij het aanleggen van het schip verstapte hij zich, viel overboord en werd geplet tussen wal en schip. Hij was zeventien jaar oud. Mijn oom en tante, die hun oudste zoon adoreerden, waren gebroken. Waarom moest hen dat nu overkomen, waar hadden zij dat aan verdiend. Het meisje hield het begrijpelijkerwijs niet uit in dit gezin, waar alleen maar gerouwd werd, liep weg en raakt aan de drugs. Uiteindelijk wordt ze opgepikt door een pinksterachtige evangelisatiegroep. Die helpt haar van de drugs af en ze trouwt ook in dat milieu. Dan slaat het noodlot opnieuw toe. Ze ontwikkelt een agressieve kanker en sterft op haar drieëntwintigste. Ik heb met kromme tenen bij haar uitvaartdienst gezeten, waar door de aanwezigen hartstochtelijk geklapt werd en halleluja geroepen, omdat mijn nichtje nu bij de Here Jezus was. Daar zaten mijn oom en tante die nu echt alles kwijt waren wat ze hadden en ze mochten er niet eens verdrietig over zijn, want wat de Here deed was welgedaan. Ik heb het verhaal wel eens vaker verteld, al valt het me steeds weer moeilijk. Voor mezelf noem ik dit verhaal: Job in Schiedam. En ik weet zeker dat er ook verhalen zijn  over Job in Ermelo, of Hoogerheide of Amsterdam-Noord. Het gebeurt, een dronken chauffeur, een plotselinge hartstilstand, een aardbeving, een tsunami. Het kan overal gebeuren en niemand heeft er schuld aan, ook God niet, zeg ik er dan heel voorzichtig achteraan. Maar met dat ik dat zeg, sla ik de hand voor de mond, want daarmee zou ik zeggen, dat God niet regeert, dat hij ons niet een toevlucht en een sterkte is. Dat is wat in de theologie de theodiceevraag wordt genoemd, dit dilemma. Moeten we ook het kwade aan God toeschrijven om zijn almacht te verdedigen, of moeten wij zijn  almacht relativeren om te voorkomen dat hij verantwoordelijk wordt gesteld voor al het verschrikkelijke, dat in onze wereld gebeurt? Dat is het grote dilemma. Wij kunnen niet geloven dat God het lot van Job heeft gewild, of dat hij Auschwitz heeft gewild, maar als Hij met dat alles niets van doen heeft, hoe is hij dan wel aanwezig in onze wereld? Alleen de lijdende God kan helpen, schreef Bonhoeffer in de week dat de aanslag tegen Hitler door Stauffenberg, een aanslag die georganiseerd was door de verzetsgroep, waarvan Bonhoeffer zelf ook deel uit had gemaakt, was mislukt. God is niet de grote tovenaar die gelovige mensen uit alle ellende bevrijdt en de niet gelovigen aan hun lot overlaat, dat is niet de God waarin we kunnen en willen geloven. Wij doorgronden Gods almacht niet. Wij begrijpen niet waarom de dingen zo gaan als ze gaan. We kunnen alleen maar een beroep doen op de God van Abraham, Isaak en Jakob, op de vader van Jezus Christus, dat hij ons verdriet wil zien. We kunnen kyrië-eleison, Heer ontferm u, roepen en moeten dat ook iedere zondag doen, want als we ons nergens meer toe zouden kunnen wenden, dan zouden we pas werkelijk door god en mens verlaten zijn. God antwoordt uit de storm, we moesten het als extra zinnetje uit acht hoofdstukken verderop erbij lezen. God legt niet uit, hoe alles in elkaar zit, hij wijst op het grootse en ondoorgrondbare van de schepping en vraagt van ons te leven in een wereld die we niet totaal kunnen begrijpen. In die wereld, die tegelijk schitterend en verschrikkelijk is, speelt zich ons leven af. We zijn onderweg naar de overkant, we zitten in het schip, we zitten allemaal in hetzelfde bootje. Mijn moeder zei me: er is ons geen rustige vaart beloofd, maar wel een behouden aankomst. Met het boek Job in je achterhoofd zou je ook het verhaal over de storm op zee kunnen lezen. Je kunt het lezen in de vrome variant van het in schipperskringen zo populaire “Scheepke onder Jezus hoede”, het schip vergaat niet omdat Jezus aan boord is, maar je kunt het ook omgekeerd lezen, en dan staat het dichter bij Job en dichter bij onze eigen ervaring: je kunt ook lezen: zelfs als Jezus aan boord is, breekt er toch een storm los. God antwoordt uit de storm, Jezus bestraft de storm. We moeten er sensibel voor worden, we moeten proberen onze oren af te stemmen op de stem van God in het onweer; de stem van Je­zus horen, die de storm bestraft, dat wil zeggen, weten, voelen tot in het diepst van ons gebeente: wat ons ook overkomt, dit is niet wat Jezus wil, dit is niet wat God wil. Dat wil niet zeggen dat ons geen storm of tegen­slag zal overkomen, het wil wel zeggen, dat we in storm en tegen­slag nooit alleen zijn. We zitten in zwaar weer. De gemeente loopt terug. We doen wel ons best, maar we kunnen het tij niet keren. Er zijn twee dingen die we niet moeten doen. We moeten niet ontkennen, dat het zwaar weer is, en we moeten ons geloof niet opgeven: we moeten blijven geloven, dat er toekomst is – ook al ziet die er anders uit dan we oorspronkelijk dachten – we moeten proberen te ontdekken, hoe die toekomst er uit zou kunnen zien. We hoeven Gods gelijk niet te verdedigen, we hoeven ook niet te denken dat de wereld niet zonder ons, zonder kerk kan, we moeten wel naast de mens in nood staan, naast de Jobs van deze wereld en pro­beren ze door de ergste stormen heen te loodsen. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.