Preek in de Ark (Amsterdam-West) op zondag 16/9/2018

Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) op zondag 16 september 2018.

Gelezen werd Jesaja 45, 20-25 en Marcus 9, 14-29.

Lieve gemeente,

Jesaja, dat is in dit geval de tweede Jesaja (deutero-Jesaja), schrijft aan de Joden, die zijn ontkomen aan de heidenvolkeren, dat kan niet anders betekenen, dan dat het gericht is tot de teruggekeerde ballingen. De tweede Jesaja, die in hoofdstuk 40 begint met het prachtige: “Troost, troost mijn volk” is een troostboek. Hoe goed of slecht het volk het had in de ballingschap weten we niet zo goed, dat zal wel heel verschillend zijn geweest, maar dat ze het, ondanks de vreugde over de terugkeer, slecht hadden in Israël, is wel zeker. De tempel was afgebroken, alle huizen waren vernield en wat ze achter hadden gelaten was door anderen geroofd of in beslag genomen.

In het verre Babylon, waar ze in ballingschap waren, hebben ze de goden en de godsdiensten van de andere volken ontdekt. Daar was ook koning Cyrus, in de bijbel Kores genoemd, een barmhartig en verstandig koning, die de in ballingschap gevoerde volkeren terug laat keren naar hun oorspronkelijke land. Jesaja roept ze bij de les. Kores, dat was een werktuig in de hand van de Eeuwige, Jesaja noemt Kores zelfs een gezalfde, een messias van God. Laat je niet van de wijs brengen. Ik, de Eeuwige ben je God en mij alleen heb je te aanbidden.

Wij leven zo’n vijfentwintig eeuwen later. Er is verschrikkelijk veel veranderd, de wereld van nu lijkt schijnbaar in niets op de wereld van toen. Waar toen de afstand tussen Jeruzalem en Babylon een kleine wereldreis betekende, vliegen we nu in een dag naar Tokio of Kaapstad en met het internet is de hele wereld bereikbaar en dichtbij geworden. Maar de vele goden zijn er nog steeds, ze heten geen Zeus of Jupiter of Marduk meer en er worden geen dieren meer geslacht om aan ze te offeren of ze gunstig te stemmen en we vereren ze ook niet met beelden en altaren, maar ze zijn er wel. Vrijdag zag ik op Nieuwsuur een reportage van een Amerikaanse fotografe, die een tentoonstelling inrichtte over wat ik nu maar even de godsdienst van de weelde noem. Greed, zoals de Amerikanen zeggen, hebzucht en jaloezie is er altijd geweest, zei de fotografe, maar dat was afgunst ten opzichte van je buurman, je wilde een groter huis en een grotere auto hebben dan hij, maar nu zien we op de televisie het leven van de grote sterren en de multimiljonairs en dat willen we ook. Maar dat kan natuurlijk niet en dus organiseren we daardoor een samenleving van boze en gefrustreerde burgers. En misschien wel het voorbeeld van deze godsdienst van de weelde, van de hebzucht, Donald Trump, wordt door die gefrustreerde en boze burgers gekozen tot president van het machtigste land ter wereld. Daar zijn andere goden, die het voor het zeggen hebben, de god van de economie, de god van het geld, de god van de macht. We vereren, aanbidden datgene wat we niet hebben en diegenen die het wel hebben.

Een Jesaja van nu zou ze toe moeten roepen: Dat zijn geen goden die je daar vereert, het zijn de beelden van de televisie en de beelden in je eigen hoofd waarmee je rondloopt. Wie zal ons bevrijden uit de macht van de goden van deze eeuw?

Maar ook over onze wereld hangt de belofte, die Jesaja voorhoudt aan Israël. De Eeuwige heeft bij zichzelf gezworen, hij laat zijn volk, hij laat zijn mensheid niet in de steek. Uiteindelijk zal voor Hem alle knie zich buigen. Ooit zal duidelijk worden dat de macht van de goden, van Mammon en Moloch, betrekkelijk is, dat ze niet het geluk en de welvaart brengen die ze ons voorspiegelen, dat ze onze wereld door de algemeen aangeleerde hebzucht juist op de grens van de afgrond brengt.

Het evangelieverhaal van vanmorgen zet in bij Jezus die afdaalt van de berg. Die berg is de berg van de verheerlijking. Daar is hij zichtbaar geworden in heel zijn heerlijkheid. Daar stond hij tussen Mozes en Elia, tussen Tora en profeten. Hij is de personificatie van Tora en profeten, hij belichaamt Tora. Misschien las u de afgelopen week in Trouw het interview met mijn collega Jan Offringa, die schreef over wat hij als het grote verschil tussen Jodendom en Christendom zag. De Joden kwamen via de Tora tot God, maar voor de christenen was Jezus in de plaats van de Tora gekomen, zij komen via Jezus tot God. Maar die twee kun je niet uit elkaar halen, zoals je het Oude en het Nieuwe Testament niet uit elkaar kunt halen, Jezus is belichaming van de Tora, van Gods goede onderwijzing, van Gods goede bedoeling met Israël en met de wereld. Daarom blijft hij niet op de berg van de verheerlijking, maar daalt af naar de vlakte, waar de goden en de geesten heersen, waar niet alles blinkt en schittert, maar waar oorlog, armoede, ziekte en ellende altijd op de loer liggen. Want dat is de plaats, waar de gemeente woont en de plaats van Jezus is niet op de berg bij God en zijn heerlijkheid, maar in het dal, waar zijn gemeente lijdt en strijdt. Hij komt bij zijn leerlingen en zijn gemeente, die redetwisten met de Farizeeën en de oorzaak van die twist meldt zich gelijk. Meester, ik heb mijn zoon, die een geest heeft waardoor hij niet kan spreken bij uw leerlingen gebracht en zij hebben hem niet kunnen helpen. We lezen veel genezingsverhalen in de evangeliën en als die ons alleen wilden vertellen dat Jezus in staat was om ziektes te genezen dan hadden we aan één of twee van die verhalen genoeg gehad. Maar er is meer aan de hand, het gaat – en dan blijf ik maar even in het medische jargon – bij die genezingen ook om de diagnose van de samenleving. We komen mensen tegen die blind of doof of stom zijn, die een verlamde hand hebben of niet kunnen lopen. Zij representeren met elkaar onze nog niet verloste wereld met al zijn tekortkomingen. We zien niet wat er aan de hand is, we horen niet wat er misgaat, het lukt ons niet om de handen uit de mouwen te steken en de zaak recht te zetten, we kunnen de bevrijdende woorden niet spreken. En daarom zijn we machteloos in een wereld waar vreemde goden en boze geesten de dienst uitmaken. Ook de leerlingen, ook de gemeente, ook de kerk blijkt daarin geen verandering te kunnen brengen. Als Marcus ons wilde vertellen dat Jezus door zijn goddelijke kracht in staat was om genezingen te verrichten waartoe gewone mensen niet in staat zijn, dat het dus om een goddelijk wonder ging, dan had ons die genezing gelijk verteld kunnen worden. Maar er gebeurt iets anders, alsof hij een formele arts of psychiater is vraagt hij naar de ziektegeschiedenis, hij analyseert en stelt een diagnose. Wat hier beschreven wordt lijkt op epilepsie, maar de precieze ziekte is niet het belangrijkste, het gaat erom wat hij representeert. De gemeente is als een lichaam: als één van de leden ziek is, is de hele gemeente ziek. De ziekte wordt beleefd als een boze geest, die als er niets gebeurt de jongen uiteindelijk te gronde zal richten. De vader richt zich tot Jezus. Hij zegt niet: ik bid u, genees hem, maar hij zegt: Als u iets kunt, wees dan met innerlijke ontferming bewogen en help ons. Dat is zoals God naar de mensen kijkt en ziet hoe zij lijden. Hij wordt met innerlijke ontferming bewogen. Dat is zoals ook wij naar onze lijdende medemens zouden moeten kijken, met innerlijke ontferming, dat betekent dat we het in ons eigen lijf voelen, dat we hun pijn meedragen en zo kunnen helpen die pijn te verlichten. Dat hebben de leerlingen niet gekund, misschien waren ze nog in hogere sferen door het verhaal van de verheerlijking, misschien hadden ze het te druk met hun theologische twisten met de Farizeeën. We weten het niet, ze hebben het niet gekund. Jezus antwoordt de vader: Als u kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft. Dat is een intrigerende zin. Wat wordt hier precies gezegd? Betekent dit, dat alles wat ons niet lukt – dus ook dat niet kunnen genezen van de leerlingen – ligt aan het feit dat ze niet geloven of niet genoeg of goed genoeg geloven? Dat kan haast niet. De kernvraag is hier, wat is hier geloof. Ik kan dat het beste uitleggen met behulp van het Engels, de meesten van u zullen dat wel een beetje verstaan. De Engelsen hebben namelijk anders dan wij twee woorden voor geloof: believe en faith. Als ik wil zeggen: ik geloof dat iets zo of zo is, of ik geloof in God, dan zegt de Engelsman: I believe, maar als hij wil zeggen, dat hij erin gelooft, dat hij er fiducie in heeft, dan zegt hij: I have faith. Ik ben er vast van overtuigd (en dat ligt ook wel een beetje opgesloten in het Griekse woord, dat hier vertaald is) dat hier ‘faith’ wordt bedoeld. Dus Jezus zegt niet: als je een gelovig mens bent, die ingeschreven staat bij de synagoge of de kerk, dan is alles mogelijk, maar hij zegt: als je geloof (faith) hebt, als je erop vertrouwt dat het kan, dan zijn alle dingen mogelijk, of nog simpeler en ook begrijpelijker, als je er niet in gelooft, gaat het zeker niet lukken. En de vader geeft het mooist denkbare antwoord: Ik geloof, kom mijn  ongeloof te hulp. Ik heb er wel vertrouwen in, ik geloof er wel in, maar dat geloof wordt voortdurend aangevochten door alles wat ik in de wereld zie. En dan wordt de boze geest uitgedreven. Hij wordt nog benoemt: geest die stom en doof maakt. Geest die van mensen hun mens-zijn afneemt, ga uit hem weg. En hij werd als een dode. Ja, want hij moet opstaan als een nieuw mens. Hoe kan dit alles. Dat is de vraag van de leerlingen, van de gemeente en natuurlijk ook onze vraag. En het antwoord – dat hebben we begrepen – kan niet zijn: het is een wonder boven wonder. Jezus zegt: dit soort – en daarmee bedoeld hij de geesten die bezit hebben genomen van onze wereld, die ons stom en doof maken zodat we niet meer zeggen wat gezegd moet worden,  niet meer horen wat gehoord moet worden en dus ook niet meer doen wat gedaan moet worden, die geest kan alleen door bidden en vasten uitgaan. Ook dat is een vreemd antwoord, want we hebben een heel genezingsverhaal gehoord, maar niet dat Jezus gebeden of gevast heeft. Nee, het ging erom, dat de leerlingen het niet op hebben gebracht, om werkelijk met ontferming bewogen te worden. Hoe doe je dat, zo meeleven met anderen dat hun pijn jouw pijn wordt, zodat je het werkelijk mee kunt dragen? Daarvoor is bidden en vasten nodig. Bidden, ik denk aan onze kyriës en onze voorbeden, is proberen te bedenken hoe de wereld eraan toe is, wat er allemaal mis gaat en dat voorleggen aan de Eeuwige. Maar de grote theoloog K.H. Miskotte schreef in zijn boek over het gebed: gebed en actie zijn een worteleenheid. Met dat wij onze opperste nood aan de Eeuwige voorleggen, verplichten wij ons om zelf alles te doen wat in ons vermogen ligt om die nood te lenigen. Vasten is een vorm van geestelijke concentratie. Je laat je niet afleiden door de lichamelijke zaken van eten of drinken, maar concentreert je volledig op die medemens in nood. Dat is wat de rechtvaardige doet, hij leeft zich in, bedenkt, ziet en voelt de pijn van de medemens en daardoor wordt het leed in de wereld werkelijk verlicht. Jezus belichaamt Thora, dat wil ook zeggen: hij is de rechtvaardige bij uitstek, degene die de Thora, de wet, vervult door die te doen. Hebben we er geloof, fiducie in, dat dat kan, dat de wereld beter kan worden, daar gaat het om in de kerk van Christus. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.