Preek in de Johanneskerk (Amersfoort) 18/11/2018

Preek in de Johanneskerk (Amersfoort) op 18 november 2018

Gelezen werd Exodus 30, 11-16 en Marcus 12,38-38,2

Gemeente van Christus,

Een klassiek, maar altijd een beetje als genant beleefd probleem in diverse kerkelijke gemeentes is de vraag hoe we omgaan met de kerkelijke bijdrage. Alleen orthodoxe Joden en moslims wagen het nog om de klassieke tien procent van het inkomen van hun leden te vragen. In de kerk doen we dat al lang niet meer. De armenzorg is grotendeels overgenomen door de overheid. Diakonessenziekenhuizen heten formeel soms nog wel zo, maar worden ook gewoon gefinancierd uit geld van overheid en vergoedingen van de zorgverzekeringen. Uit de tijd dat de kerken nog groot en rijk waren, hebben veel kerken (vooral de katholieke en hervormde) bezittingen overgehouden met als gevolg, dat bijvoorbeeld de Protestantse Kerk van Amsterdam waarvoor ik werk, meer inkomsten verwerft uit vastgoed en vermogen dan uit de kerkelijke bijdragen van haar leden, wat dan op zijn beurt de leden ook niet stimuleert om meer bij te dragen. Je kapitaal inzetten voor verantwoorde activiteiten en erop gokken dat de leden dan weer een navenante bijdrage leveren, zou mijn  advies zijn, maar u hebt al lang begrepen dat ik van economie totaal geen verstand heb.

Waarom dit vertoog over geld? U had het al gehoord, de beide lezingen gaan erover. De lezing uit Exodus gaat over de heffing voor de tabernakel en het verhaal van de evangelist Marcus wordt in de regel aangeduid als het verhaal over het penningske van de weduwe. En ik zeg er gelijk bij: Het is niet mijn gedachte, dat we uit de bijbel kunnen leren, hoe we dat precies moeten regelen met de kerkbalans, daarover moeten we met elkaar gewoon rustig en concreet praten, maar het is wellicht zinnig om te horen hoe er in deze teksten over geld gedacht en gesproken wordt, waarmee we misschien op een ander spoor gezet kunnen worden.

We beginnen met dat korte fragment uit Exodus. We bevinden ons midden in een zeer uitvoerig verhaal over de bouw van de tabernakel. Er was al eerder sprake geweest van een heffing, in Exodus 25, en toen ging het om een bijdrage van het volk voor het materiaal van de tabernakel. Daar werd nadrukkelijk gezegd, dat ieder moest geven wat zijn hart hem ingaf op vrijwillige basis. Nu ligt het iets ingewikkelder. Om een inschatting te maken van wat er aan bijdrages verwacht kan worden of misschien om te tellen hoeveel volwassen mannen in geval van oorlog dienst kunnen doen, moet er een telling worden gehouden. Joden hebben het niet op tellingen, tot op de dag van vandaag. Toen in Nederland in 1947 (dat is van voor mijn tijd) en in 1971 volkstellingen werden gehouden, wensten zij daarvan vrijgesteld te worden. Dat had te maken met de rampzalige gevolgen die hun registratie in de jaren veertig-vijfenveertig had gehad, maar ook met een religieuze gedachte, dat men in de Schrift negatief is over volkstelling (ook de beroemde volkstelling, waartoe keizer Augustus ooit heeft opgeroepen). Het is het middel van de machtigen om mensen belastingen op te kunnen leggen. Omdat het hier om de dienst in de tabernakel gaat, mag deze telling wel, maar ieder geeft een kleine verzoening voor zijn ziel, om dit duidelijk te maken: ik heb mij niet vanwege de machthebbers laten tellen. Dit keer is het niet vrijwillig en het is ook niet een bijdrage al naar het hart je ingeeft, maar het is voor ieder gelijk. De rijke betaalt niet meer, de arme niet minder. Waarom? Dat staat er niet bij, maar ik stel me zo voor, dat niemand mag denken: ik heb meer bijgedragen, dus ik heb het hier meer voor het zeggen. Het geld dat zij geven voor de dienst in de tent van de samenkomst is om de kinderen van Israël er aan te herinneren om voor het aangezicht van de Eeuwige verzoening te doen voor hun zielen. De vertalers van het NBV hebben gedacht: dat is abacadabra voor ons en zeker ook voor onze lezers, dus we maken het wat eenvoudiger. Ze vertalen (al staat dat er in de verste verte niet) “De losprijs die de Israëlieten voor hun leven betalen, zal ervoor zorgen dat de Heer hen niet vergeet”. Als dat klopte zou het opeens magie zijn. Bijna een aflaat. Als jij niet vergeet je bijdrage te betalen, dan vergeet God je ook niet. Ik heb dit keer niet gevraagd een andere vertaling voor te lezen, maar ik kan me hier behoorlijk over opwinden, omdat zo’n vertaling iets ademt van: ach, het doet er niet zo veel toe wat er staat, als iedereen het maar kan begrijpen. En bovendien raakt het verband met het gedeelte uit het Marcus-evangelie ook verloren.

Wacht u voor de Schriftgeleerden! We maken een gigantische sprong van de woestijntijd naar de tijd van Jezus. Er is geen tent van samenkomst, geen tabernakel meer, maar er is de door Herodes de Grote herbouwde tweede tempel en er zijn de in de ballingschap en de tijd dat ze het zonder tempel moesten doen ontstane synagoges. In de tempel regeren de Sadduceeën in de synagoges de Farizeeën, samen worden ze aangeduid als “de Schriftgeleerden”. Ze dragen mooie toga’s (zoiets als ik ook aan heb, want ik hoor ook bij dat gevaarlijke soort) en ze zitten graag op de eerste stoelen en vooral willen ze graag vaststellen, wie er bij hoort en wie er niet bij hoort, wie rein is en wie onrein. Maar ondertussen, zegt Jezus, ze eten de huizen van de weduwen op. Dat zal niet letterlijk bedoeld worden, ze geven geen dure hypotheken uit, maar kennelijk verwachten ze van het gelovige volk, ook de armsten onder hen, dusdanige bijdragen, dat die eraan onderdoor dreigen te gaan. En ondertussen houden ze vrome praatjes over hoe hard dat geld nodig is. Wie weet suggereren ze zelfs wel, dat God hen niet zal vergeten als ze maar genoeg bijdragen. Wat dat concreet betekent, wil Jezus duidelijk maken door tegenover de offerkist te gaan zitten. We hebben de tekst van Exodus nog in ons achterhoofd. Iedereen draagt een halve sjekel bij, de rijke niet meer en de arme niet minder. En daar ziet hij hoe iedereen daar zijn bijdrage in de offerkist gooit en veel rijken gooiden er veel in. Gezien de context moeten we vermoeden, dat ze dat ook nog zo deden, dat iedereen heel goed kon zien hoeveel ze erin gooiden. En er komt een arme weduwe die er twee muntjes inwerpt. Dat is één kwadrans, nu weet ik niet hoeveel een kwadrans is, ik ken die munt niet, maar opnieuw: uit de context is duidelijk dat het heel weinig is. Dat hebben de Statenvertalers veel mooier uitgedrukt door te schrijven “hetwelk is één oort”, want als je dat hoort, denk je gelijk aan je laatste oortje dat je kunt versnoepen. U snapt dat is niet dat ding aan je hoofd, daar kun je geen snoep voor kopen, maar het is een klein muntje, een oort, een stuivertje!

En Jezus roept de leerlingen erbij en stelt als voorbeeld denkbeeldig deze arme weduwe in het midden, zoals hij eerder toen de leerlingen er over bakkeleiden, wie van hen wel de grootste zou zijn, een kind in hun midden stelde. En hij zegt: Voorwaar, ik zeg jullie dat deze weduwe meer ingeworpen heeft dan alle anderen, want die anderen hebben van hun overvloed gegeven, maar zij van haar armoede. Dat snappen we onmiddellijk want wij zijn opgegroeid met percentagegewijze bijdragen, zo gaat het bij de belastingen, zo gaat het bij het schoolgeld en een ieder vindt dat eerlijk. Maar dat bedoelt Jezus niet eens, dat ze relatief gezien, percentagewijs meer heeft bijgedragen. Nee, zij heeft haar hele leven erin gegooid. Dat staat er letterlijk. En dat wordt altijd vertaald met ‘leeftocht’ of ‘levensonderhoud’ en dat kun je er ook best in lezen, maar je moet het ook letterlijk horen: ze heeft haar hele leven erin gegooid. De Schriftgeleerden hebben haar huis opgegeten met hun eindeloos vragen om steeds grotere bijdragen. En nu is ze naar de tempel gekomen en heeft min of meer demonstratief haar laatste oortje is de kist gegooid. Nothing left to loose. Verder kunnen jullie niets meer van me krijgen, dit is alles wat ik heb. En daarmee legt ze de vraag neer bij de Schriftgeleerden: is dit nu wat jullie willen, maakt het jullie niets uit dat de armsten eraan onderdoor gaan? Ik zei net, dat iedereen het de normaalste zaak van de wereld vindt, dat we belasting betalen volgens een oplopend schema, het percentage wordt hoger naarmate je meer verdient, maar hebben we wel door dat als onze regering het belastingtarief voor de hoogste schijf met tweeëneenhalf procent verlaagt en tegelijk de BTW, die iedereen betaalt, met drie procent verhoogt, de rijken dan rijker en de armen armer worden. Voor de rijke is het immers maar een deel van zijn inkomen waarvan hij consumptieartikelen betaalt waarover BTW geheven wordt, terwijl de arme niet anders kan, dan alles wat hij binnenkrijgt op te maken aan eten, drinken en kleding. Hij betaalt minder belasting, profiteert dus ook minder van een percentuele verlaging, maar betaalt wel het volle pond BTW als alle anderen.

In onze wereld staan belasting, vermogen, geldzaken in het ene boekje en zaken als solidariteit, naastenliefde en dergelijke in een ander boekje. Het eerste wordt bepaald door de wetten van de economie, bij de tweede gaat het over ons geweten en ons geloof. De eerste is het rijk van deze wereld, het tweede hoort bij het rijk van God. Wij geven God graag wat van God is en de keizer wat des keizers is. Maar die arme weduwe zit niet met de vraag wat van God en wat van de keizer is, ze is er doorheen, ze heeft daar haar laatste oortje geofferd en heeft daarmee in ieder geval iets begrepen: alles is van God, ook dat waarvan wij denken dat het van de keizer is. Ons hele leven, ook onze financiële handel en wandel behoort hem toe, want als het hem niet toebehoort, hoort het aan de Mammon. Maar wat nu als de tempel, als de kerk, als ons geloofsleven ook in de greep van de Mammon is, waar men het onderste uit de kan wil halen. Als men geld binnenhaalt om allereerst en allerlaatst toch vooral het eigen apparaat in stand te houden, ongeacht het functioneren daarvan. Misschien was het daarom goed ook de eerste twee verzen van het volgende hoofdstuk erbij te lezen, waarin gezegd wordt dat van heel die tempel geen steen op de andere zal blijven. Dit systeem want geen oog heeft voor de armste en de zwakste, die systeem moet ten onder gaan. Maar toch, als we met elkaar willen dat er een kerk is, dan moet daar ook voor betaald worden. Dat kan een hoofdelijke omslag zijn, dat kan ook een percentage-gewijze bijdrage zijn, maar we moeten het er ook over hebben, hoe dat geld gebruikt wordt. Kan het wel dat de landelijke en stedelijke overhead niet krimpt, terwijl de ledenaantallen in de afgelopen dertig jaar meer dan gehalveerd zijn en her en der kerken gesloten moeten worden. Hoe denken we over het penningske van de weduwe. Nemen we het als kerk dankbaar in ontvangst (want wie het kleine niet eert..) of zeggen we: dat moet u vooral zelf houden en als u meer nodig hebt, zeg het ons! Tegenover de offerkist zitten, dat is een plek waar veel valt te leren. Het kerkelijk jaar loopt ten einde, misschien moeten we hier ook eens over nadenken! Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Geen categorie, Preken. Bookmark de permalink.