Preek in het Gast-huis op zondag 3/3/2019

Preek in het Gast-huis op zondagmiddag 3 maart 2019

Gelezen werd uit de sidra ‘Wajakheel’Exodus 35, uit de haftara 2 Koningen 12, 1-17 en uit het Evangelie Johannes 2,13-17.

Lieve vrienden,

De sidra Wajakheel is zeker niet de gemakkelijkste om uit te leggen. Dat heeft ermee te maken, dat vrijwel de hele sidra vertelt over de bauw van de tabernakel, de tent van samenkomst. En dat vertellen gaat zeer nauwkeurig, met alle afmetingen van de bouwmaterialen met de kleuren ervan en waarvoor het moet dienen in de erediensten die er later gehouden zullen worden. Of dit teruggaat op oeroude gegevens en historische informatie verschaft over dat draagbare heiligdom van de Joden uit de tijd voor de bouw van de tempel, dat is van geen kant meer na te gaan en zelfs al zou het historisch betrouwbare informatie bevatten, dan nog blijft de vraag: wat moeten wij daarmee. Het is dus zaak om te proberen door de technische gegevens heen te kijken om door woordgebruik te ontdekken, wat de godsdienstige en sociale betekenis van dit bouwwerk is, dat strikt genomen niet eens een gebouw is, al krijg je uit de beschreven omvang wel de in druk dat dit nauwelijks draagbaar was. Volgens het door ons niet gelezen gedeelte blijkt het om een dubbeldakstent te gaan, waarbij het binnendoek gemaakt wordt van 10 kleden van pakweg 9 meter bij anderhalf en het buitendoek uit elf kleden van pakweg 10 bij anderhalf. En dan moet u zich niet voorstellen – u heeft vast wel eens gekampeerd – dat al dat tentdoek opgerold en vervoerd wordt, nee het hele geval wordt op een geraamte van acaciastammen opgebouwd, dat met stangen gedragen wordt. Laten we proberen zicht te krijgen op de betekenis van dit bouwwerk.

Heel verrassend begint dit gedeelte met een fragment, waarin het sabbatgebod wordt herhaald. Er moet een grote klus geklaard worden en je begint met een vermaning om vooral de rustdag niet te vergeten. Abravanel de beroemde vijftiende-eeuwse rabbijn en uitlegger van de Thora, zegt dat de opdracht tot het bouwen van de tabernakel, dat toch voor heel die woestijnperiode het belangrijkste heiligdom van de Joden zal zijn, misschien wel als zo belangrijk zou worden beschouwd, dat men had kunnen denken: Nu bouwen van een tabernakel, een heilige plicht, een opdracht van de Eeuwige, dat is toch veel belangrijker dan de sabbat. Daarom wordt nog voor de tabernakel gebouwd wordt het sabbatsgebod herhaald. Alles begint met de sabbat, met de rust, de dag om tot rust en inkeer te komen, geen werken zonder bezinning. Heschel, de grote Abraham Jehoschua Heschel, met Buber misschien wel de grootste Joodse geleerde van de twintigste eeuw, zegt, dat de herhaling van het sabbatsgebod een anti-materialistische strekking heeft. Er gaat straks gesproken worden over allerlei heilige zaken uit het Jodendom, de tabernakel, de ark, de heilige tafel met de toonbroden. Je zou bijna vergeten wat het allerheiligste is, wat de Eeuwige als eerste geheiligd heeft: “En God zegende de zevende dag en heiligde die”. Daarom wordt hier het sabbatsgebod niet alleen herhaald maar ook aangescherpt: al wie daarop werk zal doen, zal worden gedood! Dat klinkt wel heel overdadig streng, maar zo wil men het belang van de sabbat onderstrepen!

Het volgende punt is dat van de vrijwillige bijdrage van het volk, dat ook al eerder in de sidra teroemah (heffing) aan de orde was. Mozes vergadert heel de samenkomst van de kinderen Israëls. De bouw van de tabernakel is geen aangelegenheid van de priesterkaste, al zijn zij degenen die daar straks dienst moeten doen. Iedereen mag letterlijk of figuurlijk zijn steentje bijdragen, maar het moet wel op vrijwillige basis, ieder moet doen wat zij of haar hart hem of haar ingeeft, ook de wijsheid van de mannen en vrouwen van Israël, hun inzicht en hun kundigheid mogen gebruikt worden voor dit project, dat straks ‘de tent van samenkomst’ zal heten en dus ook door de hele samenkomst gedragen moeten worden. Er vindt geen massale aankoop plaats, maar alle noodzakelijke onderdelen en materialen moeten door het volk bijeen worden gebracht, ieder kan zijn eigen inbreng hebben. Allerlei varianten van het werkwoord ‘brengen’, die maar liefst negen keer voorkomen, zijn sleutelwoord. Ze brengen het voor de goede gemeenschappelijke zaak, ja ze gaan op zoek in hun spullen of ze nog iets kunnen vinden dat van nut is. En dan zijn er ook mannen en vrouwen die een concrete klus inbrengen, ze spinnen en weven en maken de grote binnendoeken en spinnen vervolgens het geitenhaar voor het buitendoek. Sterker nog: er wordt gezegd dat ze meer bijeenbrachten dan er nodig was voor de tabernakel. Het is heel goed dat de gemeenschap alles bij elkaar brengt wat nodig is voor het heiligdom, maar er kleeft ook een andere notie aan! Het is de keerzijde van wat nog maar heel kort tevoren verteld werd, namelijk dat het hele volk zijn gouden ringen aflegde en aan Aäron gaf om daarvan een gouden kalf te smelten. Was het daar niet Aäron zelf, de broer en woordvoerder van Mozes die om hun inbreng vroeg? Daarmee wordt het bijna een soort van waarschuwing. Denk erom, het volk is gemakkelijk te manipuleren, nu brengen ze hun geld en goed voor een goede zaak, die van de God die hen uit Egypte had uitgeleid, maar ze zijn ook zomaar over te halen voor een andere zaak, die van het gouden stierkalf, waarvan ze nota bene zeiden: dit is de god, die u heeft uitgeleid uit Egypte. En daarmee komen we tot de kern van heel onze sidra. Dit hele verhaal dat doorloopt tot hoofdstuk 38 is een reprise. De hele opdracht om een tabernakel te bouwen en daarvoor een heffing van het volk te vragen, is al verteld in de hoofdstukken 25 tot en met 28. Maar daarna was er dat gouden kalf en dat heeft alles stil gezet. En die stilzetting vanwege het gouden kalf bepaalt de heel bijzondere structuur van dit tweede deel van het boek Exodus. De tien woorden zijn het scharnier tussen de eerste en tweede helft. Daarna volgt Misjpatiem, de rechtsregels als uitwerking van de tien woorden en dan volgt in de sidra Teroema het verhaal over de heffing en de opdracht tot bouw van de tabernakel, daarna gaat Mozes de berg Sinai op om de stenen tafels te ontvangen. Hij komt terug, ziet het volk dansend om het gouden kalf en breekt de stenen tafels. God heeft het helemaal gehad met Israël en stelt aan Mozes voor met hem verder te gaan, maar Mozes weigert en doet voorbede voor het volk en vraagt om vergeving. Dan moet Mozes opnieuw de berg op om nieuwe stenen tafels te halen en daarna wordt er opnieuw een heffing van het volk gevraagd en nieuwe instructies, die vrijwel gelijkluidend zijn met de eerdere instructies voor het bouwen van de ark. We zien dus een grote omlijsting , waarbij het gebed van Mozes centraal staat, daar zit de ommekeer, daarna begint het verhaal opnieuw: nieuwe wetgeving, nieuwe heffing, nieuwe instructies. Als het mis is gegaan, is het dus niet: zand erover, niet meer over praten en verdergaan waar we gebleven waren, ik zal maar zeggen zoals het na de tweede wereldoorlog is gegaan, maar er moet een echt nieuw begin worden gemaakt. Wat verziekt is moet over worden gedaan. Ik kan iets over het hoofd hebben gezien, maar omdat ik eerder – om precies te zijn, twee jaar geleden op 5 maart – heb gepreekt over de sidra Teroema (heffing) en dus de hele sidra van vandaag mij wel heel erg bekend voorkwam, ben ik op zoek gegaan naar de verschillen tussen de beide sidra’s en dus met name naar de verschillen in formulering over het nemen van de heffing en de bouw van de tabernakel. Ik stelde vast dat er naast kleine variaties twee opvallende verschillen zijn. In de eerste versie zegt de ene: Maken zullen ze voor mij een heiligdom; wonen zal ik in hun midden (bekirbenoe), dat wordt in de tweede versie niet herhaald! In de tweede versie wordt niet alleen opnieuw verteld, dat het volk om een heffing, een inbreng wordt gevraagd, maar wordt ook uitvoerig verteld, dat het volk die inbreng ook werkelijk komt brengen. Ik zie als mogelijke verklaring: wat er gebeurd is rond het gouden kalf maakt het niet langer vanzelfsprekend dat God in hun midden woont. Het volk kan het ook bederven. God in ons midden, God met ons, het is niet een uitganspunt, dat je op je munt of op je koppelriem kunt schrijven, het moet verdiend worden. God is in ons midden als wij doen wat hij ons opdraagt, dan zal het ons goed gaan en God gaat alleen met ons als wij gaan op zijn weg. De verhalen over het gezeul met de Ark in het begin van het eerste boek Samuël maken duidelijk dat je de aanwezigheid van de Eeuwige niet af kunt dwingen. “Waar woont God”, was het thema van die preek over de sidra Teroema, hoewel de tekst bijna identiek is, past dat thema niet als opschrift boven deze sidra. Er wordt nog wel over “de woning” gesproken en Oussoren schrijft dat nog steeds met een hoofdletter, maar dat God er woont, wordt niet meer gezegd. Ook de gehoorzaamheid van het volk is niet meer vanzelfsprekend na het gouden kalf, waar het voor dat gebeuren kennelijk genoeg was om te zeggen dat de heffing gevraagd werd, moet nu uitvoerig verteld worden, dat het volk die heffing ook opbrengt. Zoals gezegd het woord ‘brengen’, dat daarvoor niet aan de orde was, komt in het vijfendertigste hoofdstuk maar liefst negen keer voor. En er is nog een verschil, waarvan ik eerlijk moet zeggen, dat ik daarvoor geen verklaring heb. In onze sidra is enige keren expliciet sprake van de bijdrage van vrouwen. “Ze komen aan de mannen en ook de vrouwen”. Ze spinnen en weven, ze zijn wijs in het maken van ontwerpen voor de kleden en ze brengen al het gesponnene bij Mozes. Of deze verandering in formulering ook samenhangt met het gouden kalf durf ik niet te zeggen. Misschien dat de zeer uitvoerige beschrijving van alles wat ze bijeenbrengen en dat ook de vrouwen daarin bijdragen, samenhangt met het feit, dat wat ze nu allemaal opbrengen voor de tent van samenkomst in ieder geval niet minder mag zijn dan wat ze opbrachten voor het gouden kalf. Was er daar sprake van de gouden ringen uit de oren, nu brengen de mannen en de vrouwen neusringen, slavenringen, vingerring en halsketting, alles wat van goud is. Alles is vergeven, er is een nieuwe start gemaakt, maar het is niet ‘vergeten en vergeven’ want zou het vergeten zijn, we zouden de fout zeker opnieuw maken!

Daarover gaat de haftara. Joas, één van de weinig goede koningen in Juda vraagt ook om een heffing. Nu gaat het om het onderhoudswerk aan het heiligdom. Alsof hij eerst het boek exodus heeft gelezen vraag hij om de vaste bijdrage en ‘wat in ieders hart opkomt’. Maar hoe het ook zij, als Joas al drieëntwintig jaar koning is, dan is het noodzakelijke onderhoudswerk nog steeds niet verricht. Kennelijk blijft, om het maar populair te zeggen, veel geld aan de strijkstok hangen en Joas zegt om dit misbruik tegen te gaan: als er toch niets gedaan wordt, dan moet je ook maar geen geld meer vragen. De priester Jojada heeft een oplossing. Er komt een kist voor de bijdrage en iedere keer als daar een behoorlijk bedrag in zit, komt er een commissie van overheid en heiligdom, die het geld telt en dat ter beschikking stelt aan een onderhoudscommissie. Ook in het heiligdom is niet alles heilig en vertrouwen is goed, maar controle is beter. Het korte fragment uit het evangelie van Johannes laat zien, hoe deze ontheiliging van het heiligdom steeds grovere vormen aan kan nemen. De commercie heeft zijn intrede gedaan met alle gevolgen van dien. Wie offeren wil, heeft offerdieren nodig en wat is gemakkelijker dan die aan te bieden op de plaats waar geofferd moet worden. De in de tijd van Jezus gangbare Romeinse munt, mag in het heiligdom niet gebruikt worden, nee dat zou het gebouw maar verontreinigen, daarom zitten er nu in het heiligdom wisselaars bij wie je – ik neem aan ‘tegen een geringe vergoeding’ – je Romeinse munten om kunt zetten in valuta die alleen in de tempel gangbaar zijn. Jezus maakt aan deze gang van zaken – helaas tijdelijk – een einde. De synagoge, zo maakt het Jodendom ons duidelijk, is niet een heiligdom zoals de tempel of de tabernakel dat was en eigenlijk zou het goed zijn als de kerk er over nadacht, in hoeverre hun kerken, heiligdommen, huizen Gods zijn. Als in de synagoge staat in onze kerken de Schrift centraal en de menselijke uitleg daarvan en discussie daarover. In de Targoem wordt gesproken over ‘een klein heiligdom’, een substituut voor het grote, het echte heiligdom. Maar zelfs als we onze kerken als heilige huizen beschouwen, dan nog mogen we met onze sidra van vandaag bedenken dat de vraag, in hoeverre het ook een huis van God is, afhangt van wat er in dat huis gebeurt en waarmee de mensen die in dat huis samenkomen bezigzijn. Of God er woont, is zelfs voor de tabernakel niet vanzelfsprekend, laat staan voor onze gebedshuizen. Wij bidden met elkaar dat zijn Geest en daarmee hij of zijzelf aanwezig wil zijn, al weten we met elkaar niet eens wat dat precies inhoudt. Het heeft met inspiratie te maken, een sfeer die je zo raken kan dat ie bijna tastbaar is. Het centrale woord is ‘samenkomst’, wat in onze tijd bekend is geworden als ‘solo-religie’, de godsdienstigheid die we zelf met behulp van het internet en technieken en rituelen van all over the world in elkaar knutselen, heeft met de dienst aan de God van Israël niets van doen. Belijden is doen, geloven is een werkwoord en wat we doen en wat we geloven is noodzakelijkerwijs onderwerp van een samenkomst, een gezamenlijk overleg. In een kerk of in een leerhuis, of overal waar twee of drie in zijn naam samenzijn. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.