Preek in de Sloterkerk 28/4/2019

Preek in de Sloterkerk op zondag 28 april 2019 (Quasimodo geniti)

Gelezen werd: Genesis 28, 10-22 en Lucas 24, 13-35

Gemeente van onze Heer, Jezus Christus,

Het lijkt zo’n prachtig beeld, een ladder naar de hemel, een lijntje met boven, het contact tussen deze wereld en de andere, en er worden, ook in onze verder totaal geseculariseerde wereld regelmatig toespelingen op gemaakt. Maar hoe verleidelijk het beeld ook is en hoezeer het ook uitnodigt om daar een schijnbaar diepgaand en spiritueel verhaal over af te steken, het is niet waarschijnlijk, dat ik daarmee dit verhaal correct uitleg. Wat overigens niet wegneemt, dat het evengoed een prachtig en misschien ten diepste ook wel spiritueel verhaal is. Maar om het te begrijpen, moeten we wel een paar dingen helder krijgen. ‘Hemel en aarde’ zijn vanaf het eerste vers van de bijbel tot het laatste een belangrijk en vast begrippenpaar. In den beginne schiep God de hemel en de aarde, zo lezen we in het eerste vers van het boek Genesis en in het voorlaatste hoofdstuk van het laatste bijbelboek, het boek Openbaring lezen we: ‘En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan’. Maar dat begrippenpaar ‘hemel en aarde’ spreekt niet over een aards leven nu en een hemels leven hierna. Waar gesproken wordt over ‘hemel en aarde’ gaat het over de hemel als de plaats waar God is en over de aarde als de plaats waar de mensen zijn. En als de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan en dus de verhouding tussen God en de mensen drastisch is veranderd, is dat niet omdat de mensen naar God in de hemel zijn gegaan, maar omdat God op de aarde is gekomen. Want zie de tent van God was bij de mensen en hij woonde in hun midden. Jakob droomt, je zou een angstdroom verwachten, want hij is op de vlucht voor zijn broer Esau, die hij schandelijk heeft bedrogen, zodat hij meent te moeten rekenen op zijn wraak. Hij is onderweg naar Haran, dat is op de weg terug, hij gaat terug naar Haran als de plaats vanwaar Abraham is opgeroepen om weg te trekken uit het land van zijn voorvaderen en te gaan naar het land dat de eeuwige zijn God hem wijzen zal. Daar hoopt hij bij Laban, zijn oom een veilige toevlucht te vinden en mogelijk ook een vrouw om zijn leven mee te delen. Maar in plaats van een angstdroom, droomt Jakob van een geopende hemel en een ladder waarlangs de boden van God op en neer gaan en bovenaan de ladder God zelf, de hemelbewoner, die hem door die open verbinding aanspreekt en hem moed inspreekt. Ga maar Jakob, ik zal met je meegaan, ik weet dat je nu de verkeerde kant opgaat, weg uit het land van de belofte naar het land van je verre voorvaderen, maar ik ga met je mee op deze reis en ooit zal ik ook met je meegaan terug naar het land, waarvan ik aan je vader Abraham heb beloofd, dat dit het land zal zijn voor hem en voor zijn nageslacht. En zoals tegen Abraham wordt gezegd dat alle volkeren zich met zijn naam zullen zegenen, zo wordt dat nu ook tegen Jakob gezegd. Een gezegend mens is wie, zoals de Psalm zegt, Jakobs God als toevlucht heeft. Hij zegent zich met de naam van Jakob, omdat hij hoopt en bidt, dat de God van Jakob ook zijn of haar God zal zijn. Jakob ontwaakt uit zijn slaap en zegt dan: zie de Eeuwige was op deze plaats en ik heb het niet geweten. En natuurlijk moet je dan niet zeggen: doe niet zo gek Jakob, dat was maar een droom. Dat weet Jakob ook wel, maar door die droom heeft hij dit beseft: de Eeuwige was op deze plaats. Hemel en aarde zijn wel een begrippenpaar, maar ze zijn ook elkaars tegenstelling, hier is waar wij mensen wonen, dat is waar God woont, of misschien moet ik zeggen, daar waar wij geloven dat hij woont, want de God die woont in het onvergankelijk licht heeft natuurlijk geen plek die wij op welke wijze dan ook aan zouden kunnen wijzen. Maar zo heeft Israël zich de wereld voorgesteld. Wij hier beneden, hij daar boven. Niemand kan God zien en leven, en toch…. Soms even, schreef Huub Oosterhuis, soms is het even alsof de hemel de aarde raakt, soms in een flits, zien we iets, vatten we iets dat we eigenlijk niet kunnen zien en vatten en dat wonderbare iets is nu precies waardoor wij het leven aankunnen, dat waardoor Jakob de moed vindt om zijn weg te hervatten.

Wat dat iets is? In haar prachtige gedicht over de zachte krachten die zeker zullen winnen in het eind, noemt Henriëtte Roland Holst het een zeker weten: Dit is het zeker weten, naar volmaakte Liefde stijgt alles mee. Wat dat is een volmaakte liefde (ze schrijft het met een hoofdletter), en hoe we dat zeker kunnen weten. Ik kan het niet uitleggen, ik kan het niet concreet maken, maar het moet iets zijn als dat plotselinge besef van Jakob: De Eeuwige was op deze plaats en ik heb het niet geweten.

Zo zonder weten en eigenlijk ook zonder hopen of geloven zijn de Emaaüsgangers die avond op weg. Ze komen terug uit Jeruzalem, ze zijn weggegaan uit de heilige stad, de stad van de vrede en keren terug naar het kleine dorp Emmaüs, dat zoiets als warmtebron of moederschoot betekent. Terug naar af. Het is allemaal mislukt, het is allemaal op niets uitgelopen. Ze raken er niet over uitgepraat. Voor dat onderhouden gebruikt het Grieks een woord, waarvan ook het woord ‘homilie’, een duur woord voor preek is afgeleid. Ze zijn samen op zoek naar de betekenis van alles wat gebeurd is, ze theologiseren er stevig op los, maar ze komen er niet uit. En terwijl ze zo diep verwikkeld zijn in hun theologisch gesprek is Jezus ongemerkt dichterbij gekomen en hij loopt met hen op. Maar staat er dan: hun ogen waren bevangen, er staat een woord, waarin het woord ‘kracht’ zit opgesloten, hun ogen zijn bevangen, ze worden symbolisch gesproken stevig dichtgedrukt, zodat ze niet meer zien wat er gebeurt en Jezus dus ook niet herkennen. Ik zeg met opzet: symbolisch gesproken stevig dicht gedrukt. Niet alleen omdat je natuurlijk niet over een weg kunt lopen met gesloten ogen, want dan kwam je niet ver, maar ook omdat daarmee een situatie wordt aangeven, waar we allemaal last van kunnen hebben en ook vaak hebben: we zien het niet! Of onze ogen nu open of gesloten zijn (soms zie je met gesloten ogen nog meer dan met open ogen) soms zien we het niet. We zien niet hoe het verder moet, we lopen vast in ons gesprek over de toekomst. We zien alleen maar onze steeds ouder wordende gemeente en ons steeds kleiner wordende aantal kerkgangers en zijn daardoor volstrekt verblind. We gokken op nieuwe oplossingen, pioniers, hbo-dominees, andere vormen van kerk-zijn. Misschien kan het allemaal nuttig zijn, maar voordat we oplossingen vinden en kiezen, moet er eerst iets anders gebeuren. Onze ogen moeten geopend worden. En niet alleen onze ogen, maar ook de Schriften moeten voor ons geopend worden. In de gevangenis schreef Dietrich Bonhoeffer een ontroerend mooie doopbrief voor zijn dan juist geboren achterneefje, dat ook naar hem genoemd is: Dietrich Bethge. Hij schrijft hem over de prachtige traditie, waarin hij is geboren, over de familie waarin hij is geboren, een familie waarin men zich volkomen bewust is dat ze tot de maatschappelijke elite behoren en dat het daarom hun plicht is om verantwoordelijkheid te dragen niet alleen voor het eigen leven, maar ook voor de gemeenschap. Hij weet dat het daaraan ontbreekt in het Duitsland van zijn dagen en hij weet ook dat het de kerk in Duitsland van geen kant wil lukken om daar verandering in te brengen. En dan schrijft hij – en dat is misschien dat zekere weten waarover Henriëtte Roland Holst schreef – “Het is niet aan ons de dag te voorspellen – maar die dag zal komen – dat er weer mensen geroepen worden om zò Gods Woord te spreken dat de wereld eronder verandert en zich vernieuwt. Het zal een nieuwe taal zijn, volkomen areligieus misschien maar bevrijdend en verlossend als de taal van Jezus; de mensen zullen ontsteld zijn maar zich gewonnen geven aan haar kracht; een taal van een nieuwe rechtvaardigheid en waarheid, een taal die vrede verkondigt tussen God en de mensen en de nabijheid van zijn Rijk”.

Dat is wat er gebeurt in het verhaal van de Emmaüsgangers. Iemand die meeloopt en die een nieuwe taal spreekt. Natuurlijk, het verhaal zegt dat het Jezus is die met ze meeloopt en dat geloven we ook, maar ze herkennen hem niet, het had ook een ander kunnen zijn die deze taal spreekt. Maar waar die nieuwe taal vandaan komt, daarover is geen enkele twijfel, niet in het verhaal van de Emmaüsgangers en ook niet in het citaat van Bonhoeffer. Het is de taal van Jezus, de taal van de Bijbel, de taal van het verhaal dat begint bij Abraham, bij de tora en de profeten, de belofte van God zelf, dat hij met ons zal gaan op al onze wegen. Die Emmaüsgangers, ze hebben het hele verhaal over de opstanding al gehoord, ze kennen het verhaal van de vrouwen die op die wonderlijke morgen bij het graf waren, ze weten zelfs dat er apostelen zijn geweest, die zijn gaan kijken of het klopte wat de vrouwen hadden gezegd en het graf inderdaad zo hadden aangetroffen als door de vrouwen gezegd was. Ze hadden het allemaal gehoord, maar het was niet tot hen doorgedrongen. Hun ogen waren krachtig dichtgedrukt, hun oren waren verstopt.

Hoor, maar ik kan niet horen. / Mijn oren dichtgestopt / mijn adem opgekropt / mijn hart van leegte zwaar./ Ik ben nog niet geboren / ik ben niet ik, niet waar.

Het is een prachtig lied van Oosterhuis, maar ik durfde het niet op te geven, omdat het een erg moeilijke en onbekende, maar wel mooie melodie is. U kunt het thuis nalezen, het is lied 323. Waarom ik het op had willen geven? Dat heeft te maken met de klassieke naam van de eerste zondag na Pasen, deze zondag dus. Die heet in de traditie: Quasi modo geniti en dat betekent als nieuw geboren kinderen. Opnieuw geboren worden, het nieuwe leven na Pasen, dat betekent dit: dat onze ogen en onze oren opengaan, dat we ongekende dingen zien, misschien wel als Jakob in zijn droom, dat we ongekende dingen horen, over iets wat helemaal niet kan: opstaan uit de dood. Beelden en woorden, die ons worden geschonken, opdat we het leven weer aan zouden kunnen opdat we – misschien ook wel in de allermoeilijkste dagen van ons leven – de moed zouden vinden om overeind te blijven, misschien zelfs wel om te dragen wat bijna ondraaglijk is. Als Bonhoeffer, die in de gevangenis nog het prachtige lied dichtte over de goede machten waarin we stil en trouw geborgen zijn. Dat is wat er met die Emmaüsgangers gebeurt. Hun oren worden geopend en hun ogen worden geopend, want de Schriften worden geopend. Met opzet gebruikt Lucas precies het zelfde woord voor het opengaan van de ogen en het opengaan van de Schriften. Je kunt het verhaal nog zo vaak gelezen en nog zo vaak gehoord hebben, het gaat om het moment dat het binnenkomt, dat je opeens weet: dat wordt er bedoeld, dat gaat over mij, ik zie het voor me. Ik weet weer waar het heen gaat. Bij de Emmaüsgangers is het bij het breken van het brood, dat is de trigger, het moment van de gemeenschap aan de tafel van de gemeente, en als ze dat ervaren, weten ze ook weer wat ze onderweg hebben beleefd: dat hun hart brandde in hun binnenste toen hij hun de Schriften opende. Woord en sacrament ten diepste beleefd, dat is alsof Jezus zelf het brood aan ons uitdeelt en hij ons zelf de Schrift uitlegt, zodat je voelt en denkt en zeker weet: zo is het, dat is de weg die we te gaan hebben.  Terug naar het beloofde land, terug naar de stad van de vrede, als nieuw geboren kinderen, huppelend en dansend al is het soms met tranen in de ogen. De dag dat dit gebeurt… Het is niet aan ons die dag te voorspellen, zegt Bonhoeffer, maar die dag zal zeker komen, zoals de zachte krachten zeker zullen winnen. Dat is in alle aangevochtenheid toch een zeker weten. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.