Preek in de Gereformeerde kerk van Lunteren 20/10/2019

Preek in de Gereformeerde kerk van Lunteren op z\ondag 20 oktober 2019. Gelezen werd: Genesis 32, 23-32 en Lucas 18, 1-8.

Gemeente van Jezus Christus,

Bij de voorbereiding van deze dienst, moest ik steeds denken aan een beroemd lied van Guido Gezelle “Het leven is een krijgsbanier” We zingen het niet meer zo vaak. De militair aandoende associaties zijn niet meer zo vanzelfsprekend als in de tijd van Gezelle, ’t schrijverke, wiens standbeeld in Brugge staat, waar hij zijn hele leven gewoond heeft. De commissie voor het nieuwe liedboek heeft dan ook bedacht dat dit lied en ook het andere lied van Gezelle, dat nog in de oude bundel stond, niet meer werden opgenomen. Een beetje jammer is dat wel, want kunnen we echt zeggen dat dit voorbij is, niet meer van deze tijd, dat het leven niet langer een worsteling, een gevecht is? In de bijbel komen we dat ook tegen: de worste­ling van het leven, niet perse als allesoverheersend, maar toch ook als een wezenlijk aspect. Twee van die verhalen hebben we vanmorgen gehoord, dat van Jakobs worsteling bij de Jabbok en dat van die weduwe, die niet aflaat, blijft worstelen tot haar uiteindelijk recht wordt gedaan. Aan het eind van dat tweede verhaal, wordt er gezegd, dat als een rechter die zich aan God en gebod niets gelegen laat liggen, toch omgaat voor deze vasthoudendheid, hoeveel te meer dan zal God, die geen onrechtvaardige, maar een rechtvaardige rechter is, ons recht doen als wij daarom vragen. De worsteling van Jakob is een worsteling met God, maar ook de worste­ling van de weduwe, wordt in de gelijkenis door die slotopmerking opeens een worsteling met God.

Het leven is een krijgsbanier, zei Guido Gezelle. De wereld is een strijdto­neel, schreef Joost van den Vondel tweehonderd jaar eerder. Het leven van Jakob maakt inderdaad de indruk van een doorlopend gevecht. Het was al begonnen toen hij samen met zijn tweelingbroer nog in de buik van zijn moeder zat. Hun moeder Rebecca kermde het uit: wat overkomt me. Uiteindelijk komt Ezau het eerst naar buiten, maar Jakob houdt hem vast aan zijn hiel. En daarmee is de strijd om het eerstgeboorterecht begonnen. Het recht dat de oudste, dat Ezau toekomt, maar die zal het een zorg zijn, hij verkoopt het voor een schotel linzenmoes. En die aankoop wordt vervolgens door Jakob met list en bedrog verdedigd. Zelf moet hij het land uit om de wraak van zijn bedrogen broeder te ontlopen. En dan begint het gevecht opnieuw, nu met Laban, een spel, zou je het kunnen noemen, waarbij Jakob geleidelijk aan Laban zijn beide dochters en heel zijn kudde ontfutseld. Mannenbroeders, die samen zouden moeten leven, maar proberen elkaar de loef af te steken. Er zijn mensen tot op de dag van vandaag, die dat een normale gang van zaken vinden. Gezonde concurren­tie noemen ze dat, daar florisseert onze economie bij. Maar in de Schrift wordt met Psalm 133 gezongen, hoe goed het is als broeders – en ook zusters – in liefde en vrede samenwonen. Heel die geschiedenis van strijd draagt Jakob met zich mee. En nu staat hij daar aan de Jabbok, een zijarm van de Jordaan. Alles wat hij lief heeft, heeft hij bij zich. Wat zal hij mogen behouden als Ezau hem aan zou vallen. Zijn hele familie en heel zijn bezit brengt hij stiekem in het donker naar de overzijde. Zelf blijft hij nog achter. En dan, daar in het schemerdonker, wordt hij aangevallen. Een man worstelde met hem, wordt er gezegd. We weten eerst niet, wie die man is en kennelijk weet Jakob het ook niet, maar hij zal aan hebben genomen, dat het zijn broer Esau is. Die man vecht en vecht, maar hij krijgt Jakob er niet onder. Waar zijn hele leven een grote worsteling is geweest, is dit – dat moet hij wel zo begrepen hebben – het beslissende gevecht. Hij geeft niet op, zelfs niet als hij geslagen wordt op zijn heupge­wricht en eigenlijk niet meer verder kan, dan klampt hij zich aan zijn tegenstander vast als een bokser in de ring. Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen. De man die met hem worstelt wil het liefst zijn gezicht niet laten zien. En dan – op dat beslis­sende moment – terwijl hij nog steeds meent met Ezau te worstelen, zegt Jakob iets heel verras­sends: Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent. Zo ver is hij gekomen. Hij heeft alles op het spel gezet, maar weet dat hij dat alles niet vechtend kan verdedigen. Al zou hij het gevecht winnen, zijn leven zou verder gaan als een grote worsteling. Ezau en hij, al worstelend in de buik van hun moeder, zouden uiteindelijk nog steeds worstelend als oude mannen in hun graf belanden. Zo kan het leven op deze aarde toch niet bedoeld zijn. Ik laat je niet los tenzij je mij zegent. Als we het niet van elkaar kunnen winnen, laten we dan vrede sluiten. Zegen mij, dat is: laat me weten, dat ik er mag zijn in jouw ogen. Dat is het mooiste en hoogste dat mensen voor elkaar kunnen betekenen: dat ze elkaar de zegen meege­ven: toe maar, ga maar, ik heb vertrouwen in je, ik ben blij dat je er bent. Ga met God. Ik laat je niet gaan, tenzij je me zegent! Daar heeft Jakob zichzelf overwonnen. En zoals de Schrift zegt: wie zichzelf overwint is sterker dan wie een stad inneemt. Je hebt met God en mensen gestreden en je hebt het gewonnen. Ja, hij heeft gewonnen: en uiteindelijk niet zoals alle andere keren door dat hij de ander te slim af is geweest, maar hij heeft gewonnen, doordat hij ontdekt heeft wat boven alles belangrijk is, de zegen van je medemens, ja de zegen van je tegenstander. En de Heer zegende hem daar. En Jakob weet het dan: ik heb het aangezicht van God gezien en mijn leven is behouden gebleven. Hij meende zijn broeder te zien en misschien heeft hij ook wel zijn broeder gezien in het nieuwe licht van de verzoening. En zo heeft hij het aangezicht van God gezien als dat van zijn broeder. En mag hij in dat licht van het aangezicht Gods straks zijn broeder zien. En de zon ging over hem op, toen hij door Pniel trok. Een mooie naam gaf hij aan die plaats, een nieuwe naam: Pniel, dat betekent: aangezicht van God. Hier ontstaat een nieuwe morgen, de zon straalt over hem op, hier licht een nieuwe wereld op: een wereld waarin de mensen elkaar kunnen ontmoeten van aangezicht tot aange­zicht en elkaar tot zegen kunnen zijn. Hij gaat mank aan zijn heupge­wricht, maar hij danst in het nieuwe licht. Ja inderdaad het leven is een krijgsbanier en de wereld is een strijdtoneel, maar niet als een soort noodlot, dat ons ertoe veroordeelt om ons leven strijdend en worstelend door te brengen, maar opdat wij uit die worsteling naar boven zullen komen als de morele winnaars die niet de zege, maar de zegen hebben behaald en met die zegen hun zusters en broeders tegemoet kunnen treden, van die zegen uit kunnen delen. De verzoening met Esau, waarover het in het vervolg gaat en waartoe nota bene Esau het initiatief neemt, hoefde eigenlijk niet meer verteld te worden. Het beslissende gevecht heeft hij met God gestreden, gestreden om de vrede en de zegen. Het wil ook helemaal niet zeggen dat Jakob en Esau nu verder de dikste vrienden zullen zijn, maar ze gaan ieder hun eigen weg, zonder elkaar daarbij dwars te zitten. Ze komen elkaar nog één keer tegen, dat is als ze samen hun vader Isaak begraven. Mensen van vandaag zouden zeggen: wat goed dat ze het voor die tijd hadden uitgepraat!

Wat de weduwe in de gelijkenis verlangt van de onrechtvaardige rechter is niet een zegen, maar haar recht. Maar misschien horen ook die twee, de zegen en het recht, wel heel dicht bij elkaar. De onrechtvaar­dige rechter vreest God niet en respec­teert geen mens. En zeker respecteert hij die weduwe niet, die daar iedere dag opnieuw op zijn stoep staat te zeuren. Maar de weduwe houdt vol, ze komt om haar recht. Ze moet wel, waar zal ze als weduwe blijven als de officiële instanties het niet voor haar opnemen. Ze kan het gevecht niet aangaan met haar tegenpartij, ze kan alleen maar naar de rechter gaan en zeggen: verschaf mij recht. Zo moet ze haar recht, haar respect afdwingen. En dan moet ze maar hopen dat het recht, dat de rechter aan haar kant staat en haar recht verschaft, maar daar lijkt het voorlopig niet op. We beginnen te begrijpen wat dat betekent, God niet vrezen en geen mens respecteren. Dat is: Het zal mij een zorg zijn, ben ik mijn broeders hoeder. Wat hebben wij te maken met die vluchtelingen uit Syrië, met die Koerden die vermoord of verdreven worden. Misschien gaat die rechter wel iedere sabbat naar sjoel of op zondag naar de kerk, maar als hij zo optreedt, moet er gezegd worden: hij vreest God niet en respecteert geen enkele mens. En toch geeft de weduwe niet op, als Jakob laat ze niet los. Want die andere wereld, waarin mensen God vrezen, elkaar respecteren en elkaar zegenen, die andere wereld, begint bij het recht van de zwakste, bij het recht van de wees en de weduwe. En uiteindelijk gaat de rechter om, al is het alleen maar om gezichtsverlies te voorkomen.

Die gelijkenis vertelt Jezus, zo hoorden wij in het eerste vers, om aan zijn leerlingen duidelijk te maken, dat ze altijd moeten bidden en niet verslap­pen. Het lijkt zo weinig uit te halen. We voelen ons zo vaak als die weduwe, die maar blijft roepen om haar recht en soms lijken we ook zomaar op die onrechtvaardige rechter die God niet vreest en geen mens respecteert, omdat we er simpelweg niet meer in geloven, in die andere wereld, in dat koninkrijk van God. Hoe vaak hebben we niet gebeden. gebeden tegen de klippen op. We schreeuwden onze kyriës, onze smeekgebeden uit en wat is er veranderd? En toch: de zachte krachten zullen zeker winnen in het eind, het water zal de steen breken. Er wordt niet zomaar gezegd, dat wat we ook vragen we het allemaal wel zullen krijgen als we maar hard genoeg bidden, maar er wordt gezegd, dat ons uiteindelijk recht verschaft zal worden door God. We moeten het onrecht zichtbaar maken zodat zelfs de onrechtvaardige rechters van deze wereld, de Trumps en de Erdogans, om zullen gaan om gezichtsverlies te voorkomen. Ja de wereld is een strijdtoneel, maar de vraag is of wij dat strijdtoneel tot een slagveld maken of tot het toneel, waarop wij het liefdevolle gevecht aangaan om de zegen van God en de zegen van onze medemens. Laten we proberen samen op de been te blijven, zodat we dit goede gevecht kunnen vechten en tot een goed, tot een gezegend einde brengen. Dat is – nog een keer met Guido Gezelle – dat krijgsbanier tot in Gods handen dragen. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.