Lezing in Kortenhoef 18/10/20 over Bonhoeffer en identiteit

Tekst van de Nesciolezing, die ik op zondagmidaag 18 oktober 2020 heb uitgesproken als onderdeel van een reeks lezingen over het thema ‘identiteit’.

Beste mensen,

Mij is gevraagd om een lezing over Bonhoeffer in het kader van een serie lezingen over identiteit. Een snelle blik in de registerdeel van de Dietrich Bonhoeffer Werke leerde mij, dat het begrip ‘identiteit’ daarin helemaal niet voorkomt. Maar ‘King is niet alleen King als er King op staat’, dus dat het woord niet voorkomt wil niet zeggen, dat hij daar nooit mee bezig is geweest. Integendeel, de vraag wie hij is en onmiddellijk daarmee samenhangend wat voor verplichtingen dat met zich meebrengt, is iets waarmee Bonhoeffer zich zijn hele korte leven intensief heeft beziggehouden.

Het is 1928, Bonhoeffer is dan 22 jaar oud, weliswaar afgestudeerd en zelfs al summa cum laude gepromoveerd, maar niet oud genoeg om te mogen werken als predikant. Hij is in die periode vicaris in Barcelona, waar hij zich vooral met jeugdwerk heeft bezig gehouden, maar onder verantwoordelijkheid van de predikant voor de Duitstalige gemeente mag hij daar wel preken. Op zondag 21 oktober 1928 preekt hij voor een tachtigtal Duitsers in Madrid over Lukas 17: 33, ‘Wie probeert zijn ziel te behouden, die zal hem verliezen, maar wie hem verliest, die zal hem behouden’. Bonhoeffer begrijpt hier het woord ‘ziel’ als identiteit, als wie je werkelijk bent. Hij is nauwelijks ouder dan de jongeren met wie hij werkt en hij weet dat dit bij uitstek de vraag is van de opgroeiende jeugd: Wie ben ik? Waarom ben ik eigenlijk juist ik? Wat ben ik eigenlijk überhaupt. Wie ben ik, waartoe ben ik er en waar kom ik vandaan? Dat zijn de vragen die een mens niet meer loslaten vanaf het moment dat hij zich ervan bewust is. Hij ziet er een gevaar in, dat de mens eindeloos bezig is met zichzelf en concludeert aan het slot van zijn preek, dat de mens die zich volledig inzet voor de ander, juist daarin zichzelf vindt, omdat God hem uit de nood van zijn ik-gerichte leven heeft bevrijd. Je hebt je ziel aan God verloren en daarin heb je hem ook teruggevonden.

In 1944, in dagen van grote spanning kort voor de aanslag van de 20e juli, waarin de Abwehr, de contraspionagedienst waarvoor Bonhoeffer en zijn zwager Van Dohnanyi voor hun arrestatie werkten, een groot aandeel had, schrijft Bonhoeffer in de gevangenis het beroemd geworden gedicht: Wer bin ich (Ik lees het in het Duits):

Wer bin ich? Sie sagen mir oft,

ich träte aus meiner Zelle

gelassen und heiter und fest

wie ein Gutsherr aus seinem Schloss.

 

Wer bin ich? Sie sagen mir oft,

ich spräche mit meinen Bewachern

frei und freundlich und klar,

als hätte ich zu gebieten.

 

Wer bin ich? Sie sagen mir auch

ich trüge die Tage des Unglücks

gleichmutig, Lächelnd und stolz,

wie einer, der Siegen gewohnt ist.

 

Bin ich das wirklich, was andere von mir sagen?

oder bin ich nur das, was ich selbst von mir weiss?

unruhig, sehnsüchtig, krank, wie ein Vogel im Käfig,

ringend nach Lebensatem, als würgte mir einer die Kehle,

hungernd nach Farbe, nach Blumen, nach Vogelstimmen,

dürstend nach guten Worten, nach menschlicher Nähe,

zitternd vor Zorn über Willkür und kleinlichste Kränkung

umgetrieben vom Warten auf grosse Dinge,

ohnmächtig bangend um Freunde in endloser Ferne,

müde und leer zum Beten, zum Denken, zum Schaffen,

matt und bereit, von allem Abschied zu nehmen?

Wer bin ich? Der oder jener?

Bin ich denn heute dieser und morgen ein andrer?

Bin ich beides zugleich? Vor Menschen ein Heuchler

und vor mir selbst ein verächtlich, wehleidiger Schwächling?

Oder gleicht, was in mir noch ist, dem geschlagenen Heer,

das in Unordnung weicht vor schon gewonnenem Sieg?

Wer bin ich? Einsames Fragen treibt mit mir Spott.

Wer ich auch bin, Du kennst mich, Dein bin ich, o Gott.

Wie ben ik, dat is de vraag naar je identiteit. Wie bepaalt wie je werkelijk bent. Is dat de ander (ik moest denken aan de filosofie van Emanuel Levinas, je bent wat je bent in het aangezicht van de ander) of ben je dat zelf. Of is er nog een hogere instantie, die jou ziet zoals je bent (psalm 139: Heer, die mij ziet zoals ik ben). Vooruitlopend op een conclusie, zou je kunnen zeggen, dat voor Bonhoeffer de vraag naar wie je bent, ook de vraag is naar wat jou, gegeven wie je bent en wat je mogelijkheden zijn, in de wereld te doen staat. Zo wordt de vraag naar identiteit ook een ethische vraag.

Daarom zou ik met u vanmiddag graag willen kijken naar twee fragmenten uit de Ethiek. Het eerste is het tweede hoofdstuk van de ethiek, in de eerste uitgave van 1949 het eerste hoofdstuk: Dat heet ‘Ethik als Gestaltung’. Toen ik dat vertaalde was dat problematisch, omdat het Duitse woord: Gestalt, zowel voor mensen als voor dingen wordt gebruikt. In het Nederlands zeggen we ‘gestalte’ als het over mensen gaat en ‘vorm’ als het over dingen gaat. Uiteindelijk staat er in de Nederlandse vertaling van de ethiek ‘vormgeving’, maar dat is omdat we geen beter woord konden vinden, Het betekent zoiets als: ‘het gestalte aannemen van’. Dat heeft iets te maken met Bonhoeffers denken over wat een kerk is. Daarover gaat zijn op zeer jonge leeftijd geschreven dissertatie: Sanctorum Communio, gemeenschap der heiligen. De jeugdige Bonhoeffer begint daaraan te schrijven als hij negentien is en dient hem in direct na zijn afstuderen in 1927, hij is dan eenentwintig jaar oud. Hij noemt het ‘een dogmatisch onderzoek naar de sociologie van de kerk’. De vraag ‘wie ben ik’ wordt dan gecombineerd met de vraag ‘wat is een kerk’. Van huis uit waren de Bonhoeffers namelijk niet zo kerkelijk. Zijn oudere broers houden zich bezig met andere vakken. Zijn oudste broer Karl Friedrich wordt een vooraanstaand natuurkundige, de tweede Walter, zou wellicht bioloog zijn geworden, hij sneuvelt in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog. Zijn broer Klaus, met wie hij veel optrok en die in de laatste maanden van de oorlog net als Dietrich terecht wordt gesteld, werd jurist en beschouwt zichzelf niet als gelovig. Het lijkt alsof voor Bonhoeffer de worsteling om te ontdekken wie hij is – inderdaad een vraagstuk waarmee bijna alle adolescenten zich bezighouden – ook de vraag is, waarom hij nu voor die kerk gekozen heeft. Hij was goed in alle vakken, ook de exacte, en daarnaast al op jonge leeftijd een begaafd musicus. Voor een briljante student als hij stonden alle deuren wijd open, maar hij kiest voor de kerk en de theologie.

In die dissertatie komt hij tot zijn beroemd geworden definitie van wat kerk is: ‘Das Leib Christi als Gemeinde existierend’, het lichaam van Christus, dat als gemeente bestaat. Lichaam van Christus, dat is de gelovige niet als individu, maar als onderdeel van een groter geheel, waarin ieder zijn of haar eigen taak vervult. Dat is een definitie, maar het is ook een opdracht, het is de taak van de kerk: In de wereld aanwezig zijn als het lichaam van Christus. Veel later, in een van de laatste teksten die hij schrijft, met als titel ‘Entwurf einer Arbeit’ een kladbriefje, waarop hij een opzet schrijft voor een later te schrijven boek over wat de kerk in de naoorlogse wereld te doen staat, zal hij zeggen: Kirche ist nur Kirche wenn sie für andere da ist. En hij legt dat als volgt uit: Onze verhouding tot God is geen religieuze verhouding met een hoogst denkbaar, machtigste Wezen, maar onze verhouding tot God is een nieuw leven in het ‘er zijn voor anderen’. Het is augustus 1944, een half jaar voor zijn dood en ik ben ervan overtuigd, dat wat hij daar zegt ten diepste hetzelfde is als wat hij in zijn dissertatie had geschreven, maar de taal waarin hij het uitdrukt is een andere geworden. Bonhoeffer heeft een ontwikkeling doorgemaakt die door de Duitse theoloog Hanfried Müller ooit is uitgedrukt als: Von der Kirche zur Welt. En dat is niet omdat hij niet meer gelovig is, of zijn theologie heeft opgegeven, maar omdat hij ontdekt heeft, dat het ook voor God en ook in de bijbel altijd om de wereld gaat. De kerk is hooguit een middel, existeren als het lichaam van Christus, dat is: ‘er zijn voor anderen’. Dat betekent dat christenen in de wereld de gestalte van Christus aan moeten nemen, ze moeten Christus present stellen in de wereld. Daarover gaat het als Bonhoeffer het heeft over ‘Ethik als Gestaltung’. Als het geloof in de opstanding (let wel, dit is een eigen overweging van mij en geen citaat van Bonhoeffer), het geloof dat Christus leeft, niet ook betekent dat we geloven in een gemeente, waarin Christus leeft, dan is het een vroomheid, waarvan de overgrote meerderheid zal zeggen: ‘wat een onzin, dat kan toch helemaal niet, iemand die dood was en weer leeft!’

Het hoofdstuk over Ethik als Gestaltung heeft éénzelfde kernzin, waarmee verschillende paragraafjes geopend worden en die kernzin luidt: Ecce homo, zie de mens. En hij stelt deze mens, in wie God zich met de wereld verzoend heeft,

als het tegenbeeld van die andere mens, die de hele wereld aan zich lijkt te onderwerpen (hij schrijft dit hoofdstuk in de herfst van 1940 als Hitler na de capitulatie van Frankrijk op het hoogtepunt van zijn macht lijkt te staan). Die mens (waarvan hij de naam natuurlijk niet noemt, dat zou levensgevaarlijk zijn) duidt hij aan met twee omschrijvingen: de eerste is ‘de succesvolle’ en de tweede ‘de mensenverachter’ en het zal u bij lezing al snel duidelijk zijn dat dit twee kanten van dezelfde zaak zijn. De wereld verafgoodt succes. We willen ons spiegelen aan wie het gemaakt hebben, zelfs als we heel goed weten dat we zelf nooit tot diezelfde hoogte op zullen stijgen, maar onze verering, ja in dit verband moet ik zeggen onze identificatie met de succesvolle maakt dat we er een aandeel in hebben. Wie succes heeft, wordt vergeven wat hij gedaan heeft om dat succes te bereiken, zelfs dat hij daarvoor niet zelden over lijken is gegaan. En daar verschijnt de mensenverachter, in een paar zinnen zet Bonhoeffer hem neer: ‘Terwijl hij zich voor de massa presenteert als één van hen, roemt hij zichzelf met walgelijke ijdelheid en veracht het recht van de enkeling. Hij houdt de mensen voor dom en ze worden dom, hij houdt ze voor zwak en ze worden zwak; hij houdt ze voor misdadig en ze worden misdadig. Zijn heilige ernst is een frivool spel, zijn trouwhartige voorzorg is brutaal cynisme. Hoe meer hij echter in diepe mensenverachting de gunst zoekt van hen die hij veracht, des te zekerder wekt hij de vergoddelijking van zijn persoon door de massa op’. Mensenverachting en mensenvergoddelijking liggen dicht bij elkaar.

Wat kun je hier tegenover stellen? Gestaltung, vormgeving, niet als een idealistisch plan om de wereld vorm te geven in christelijke zin, maar het gaat bij, vormgeving, ‘Gestaltung’, om de gestalte van Jezus Christus, het gaat om het betrokken worden in de gestalte van Jezus Christus, deel uit gaan maken van die gestalte en dan schrijft Bonhoeffer: ‘Dat gebeurt niet door ons best te doen ‘te worden als Jezus’, zoals we dat plegen aan te duiden, maar hierdoor, dat de gestalte van Jezus Christus van zichzelf uit zo op ons inwerkt, dat ze onze gestalte naar die van hemzelf stempelt’. En hij verwijst daarmee naar Galaten 4:19, waar Paulus verzucht: Kinderen, zolang Christus geen gestalte in jullie krijgt  doorsta ik steeds weer barensweeën om jullie. Dat is geen bovenmenselijke opgave: gelijkvormig worden met Christus is gelijkvormig worden met Christus, die mens geworden is, dat betekent dus werkelijk mens zijn. Met een duidelijke verwijzing naar de nazi-ideologie schrijft Bonhoeffer dan: ‘Al het Übermenschentum, alle moeite boven de mens in zichzelf uit te groeien, al het heldendom, al het halfgoddelijke wezen valt hier van de mens af; want het is onwaar. De werkelijke mens is noch voorwerp van verachting noch van vergoddelijking, maar voorwerp van Gods liefde’.

En dat gelijkvormig worden, zegt ook iets over de kerk. De gestalte van Christus bepaalt de gestalte van de kerk. De kerk is lichaam van Christus. Het lichaam is de gestalte. Dus is de kerk niet een religieuze gemeenschap van mensen die Christus vereren, maar Christus die gestalte heeft aangenomen onder de mensen. Lichaam van Christus mag de kerk heten, omdat in het lichaam van Christus werkelijk de mens – en dus alle mensen – aangenomen zijn. En dan zegt hij het nogmaals als ethische conclusie: ‘Zo worden we verwezen van iedere abstracte ethiek naar een concrete ethiek. Niet wat eens en voor altijd goed is kan en moet gezegd worden, maar hoe Christus onder ons hier en nu gestalte aan kan nemen’. Pogingen om te zeggen wat voor eens en altijd goed is, zijn altijd op een mislukking uitgelopen. Of de uitspraken waren zo algemeen, dat ze haar betekenis verloren, of men raakte bij de poging om iedere mogelijke situatie te verdisconteren in een zo onoverzienbare casuïstiek verzeild, dat daarbij noch het algemeen geldige, noch het concrete tot zijn recht kwam. Ik kan datzelfde ook nog eens proberen te zeggen met gebruik van de hedendaagse term ‘identiteit’. De ídentiteit van de christen en daarmee ook de collectieve identiteit van de kerk wordt bepaald door de identiteit van Christus, dat is: wie hij was en wat hij deed. Noemden we identiteit eerder in Bijbelse termen, de ziel, hier zeggen we de gestalte, het lichaam, bij elkaar en niet los van elkaar verkrijgbaar, de hele mens!

Kom ik nu tot het tweede fragment. Dat betreft het zesde hoofdstuk van Bonhoeffers ethiek, dat de titel draagt: Die Geschichte und das Gute, De geschiedenis en het goede. U moet daarbij bedenken, dat het woord geschiedenis op twee manieren begrepen kan worden. De geschiedenis is dat wat voorbij is, dat ons natuurlijk ook gevormd heeft, de wereld is niet gisteren begonnen, maar ook geschiedenis in de zin van de geschiedenis, waarvan we deel uitmaken. En als ik dat zo formuleer, begrijpt u waarschijnlijk onmiddellijk wat dit met ‘identiteit’ te maken heeft. Onze identiteit heeft te maken met de geschiedenis die aan ons voorafgegaan is. Zoals Tante Es op televisie pleegt te vragen: vertel, wie is je vader, wie is je moeder. Maar ook de situatie waarin je leeft is bepalend voor wie je bent, of beter nog wie je in die situatie wordt. Bonhoeffer maakt dat al gelijk duidelijk in de eerste zinnen van dit hoofdstuk:

‘De vraag naar het goede komt altijd aan de orde in een situatie die niet terug is te draaien: we leven. Dat betekent in elk geval dat wij de vraag naar het goede niet meer kunnen stellen en beantwoorden alsof eerst wij het leven nieuw en goed zouden moeten scheppen’. Je bent al iemand, je hebt een geschiedenis, je hebt al een stuk leven achter je en mogelijk nog een stuk leven voor je. Wie ben je, wie is je vader en je moeder, wat is het milieu waarin je bent opgegroeid, welke mogelijkheden werden je door onderwijs en opvoeding geboden, dat zijn allemaal vragen die bepalend zijn voor je identiteit. Bonhoeffer was zich daar terdege van bewust. Na zijn eerste kinderjaren in Breslau, was hij opgegroeid in de villawijk Grünewald van Berlijn. Zijn vader gold als de belangrijkste psychiater van Duitsland, hoogleraar in de psychiatrie en de neurologie en directeur van de Charité, het meest vooraanstaande ziekenhuis voor geestesziekten. Zijn moeder had altijd een staf van vijf of zes mensen om haar te helpen bij de huishouding en de opvoeding van het grote gezin. Ze gingen niet naar een lagere school maar kregen thuisonderwijs, ten dele van hun moeder zelf, omdat de ouders van mening waren dat de Pruisische disciplinering, zoals die op scholen in die tijd gebruikelijk was, ongezond was voor de ontwikkeling van het kind. Inderdaad, wij noemen dat tegenwoordig ‘elitair’, hoewel ik wel vaak heb bedacht, dat het beroep van zijn vader betekende dat veel van zijn collega’s joods waren en dat de jonge Dietrich de kinderen van die collega’s in Grunewald tegenkwam. Met als gevolg dat zijn beste vriend Franz Hildebrandt halfjoods was en zijn tweelingzusje Sabine trouwde met de halfjoodse Gerhard Leibholz. Bonhoeffer zou hen allebei helpen met een tijdige vlucht naar Londen, waar ze veilig de oorlog overleefden. Bonhoeffer was zich bewust van zijn privileges, maar beschouwde ze als een opdracht om er iets mee te doen. De begrippen ‘oben’ en ‘unten’ spelen – soms tot ergernis van linkse studenten – in zijn hele oeuvre een rol. Maar hij bedoelt daarmee niet een door God bedoelde indeling in maatschappelijke klassen aan te geven, maar de werkelijkheid, zoals hij die ervaart. Wie op een ‘hogere’ positie staat, heeft een grotere verantwoordelijkheid. En daarmee valt het themawoord uit dit hoofdstuk over de geschiedenis en het goede. Ieder mens neemt een bepaalde plaats in in de geschiedenis en in het maatschappelijk gebeuren. Let wel: Bonhoeffer zegt niet, de plaats die God hem heeft toebedeeld, maar stelt simpelweg vast of je nu gelovig of ongelovig bent, zo is dat nu eenmaal. Dus als jij je afvraagt: wat staat mij te doen (de ethische vraag bij uitstek), dan is die onlosmakelijk verbonden met de vraag naar je identiteit, wie ben ik, wat is mijn plaats in de wereld en wat staat mij, als degene die ik ben en als degene die deze positie in de wereld inneemt, te doen. En als gelovig mens, daarvan is Bonhoeffer overtuigd, luidt die vraag: Wat vraagt God van mij in deze situatie en op dit moment. In sommige ethische geschriften van Duitse makelij heet dat: Das Gebot der Stunde, maar dat kom je bij Bonhoeffer niet tegen want niet de situatie bepaalt het gebod, maar de vraag, hoe het gebod luidt in deze situatie. Bij Karl Barth heeft Bonhoeffer geleerd: Het goede handelen is handelen in verantwoordelijkheid. Ingewikkeld daarbij, maar ook heel mooi is dat terwijl wij twee woorden hebben voor verantwoording en verantwoordelijkheid, het Duits beide kan aanduiden als Verantwortung. Het goede doen is je verantwoorden (en daarin zit ook het woord antwoorden) tegenover God en je verantwoordelijk weten ten opzichte van je medemensen. Je kunt niet als mens voor alles verantwoordelijk zijn, daaraan zou je onderdoor gaan. De omvang van je verantwoordelijkheid wordt dus bepaald door de geschiedenis en de situatie waarin je je bevindt. Voor je eigen kinderen, je mede-arbeiders, je stad, je land… En wat is verantwoordelijkheid, is dat erboven staan en zeggen: jij moet dit en jij moet dat doen. Wat verantwoordelijkheid is moeten we leren uit het leven van Jezus, de verantwoordelijke mens bij uitstek. En hij schrijft dan misschien wel de mooiste zin uit de hele ethiek: ‘De inhoud van de verantwoordelijkheid van Jezus Christus voor de mensen is liefde, haar vorm is vrijheid’. Je werkelijk verantwoordelijk weten voor anderen en op grond daarvan ook verantwoordelijk, wat theologischer gezegd ‘plaatsbekledend’ handelen, komt voort uit liefde voor die anderen. Die liefde laat zich niet in wetten en regels vastleggen, je handelt als vrij mens verantwoordelijk op de manier zoals je weet en voelt, dat dit het beste is.

Tenslotte nog een keer terug naar het toch wat moeizame begrip ‘identiteit’. Als Liefde en Verantwoordelijkheid de kernwoorden zijn van Bonhoeffers ethiek, en dat zijn ze volgens mij – bij de presentatie van de door Gerard den Hertog en mij vertaalde ethiek heb ik gezegd, dat als Bonhoeffer zijn ethiek af had kunnen schrijven, ik niet had uitgesloten dat hij dan ‘Liebe und Verantwortug’ als titel gekozen zou hebben – als dat de kernwoorden zijn dan gaat de vraag naar onze identiteit (wie ben ik) niet vooraf aan de vraag, wat moet ik doen, wat vraagt God van mij, maar is er het gevolg van. Wat ons als mens in deze tijd en op deze plaats te doen staat, dat bepaalt onze identiteit. We zijn, wat we zijn voor anderen.

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.