Preek in De Nieuwe Stad op 15/11/2020

Preek in De Nieuwe Stad (Amsterdam Z.O.) op zondag 15 november 2020. Gelezen werd Ezechiël 34, 11-17 en Mattheüs 25, 31-46

Gemeente van onze Heer Jezus Christus,

Het is een eeuwenoude traditie, dat de kerk op de laatste zondagen van het kerkelijk jaar, de zogenaamde zondagen van de Voleinding nadenkt over de laatste dingen. Op de allerlaatste zondag, dat is volgende week, wordt in veel kerken stil gestaan bij de gestorvenen van het laatste jaar en bedenken we dat ook wijzelf sterfelijke mensen zijn, op de andere zondagen staan we stil bij het einde van de wereld. Nu heeft u mij inmiddels het woord “laatste” en het woord “einde” horen zeggen en dat klinkt behoorlijk onheilspellend. Dat komt ook omdat het Nederlands ons hier een beetje in de steek laat. In het Grieks, de taal waarin het Nieuwe Testament is geschreven worden de woorden “eschaton” en “telos” gebruikt. Het eschaton is het uiterste, dat betekent laatste, maar ook definitieve, beslissende en het woord ‘telos’ betekent einde, maar het betekent ook doel. Dat waar het naar toe gaat. Wij – en dan heb ik het zowel over wij in de zin van wij mensen van de kerk als over wij mensen in het algemeen – weten niet hoe het afloopt met de wereld en zelfs niet òf het wel afloopt. Op voorwaarde dan, dat we er zelf voor zorgen dat de aarde leefbaar en bewoonbaar blijft, want als de elf miljard mensen, die er naar schatting in het jaar 2050 op aarde zullen wonen allemaal een auto en een privé-jet willen hebben, gaat het niet lukken.

Daar gaan volgens mij de zogenaamde eschatologische verhalen, de verhalen over de laatste dingen dan ook niet over. Die verhalen gaan over waar het naar toe gaat, wat beslissend is voor ons, nu al, waar het op aankomt. En over die dingen wordt in beelden, in gelijkenissen gesproken. Ezechiël droomt over een toekomst in het heilige land. Hij droomt in de tijd van de Perzen als het volk Israël zich daar nog in ballingschap bevindt, maar hij ziet in zijn droom een terugkeer naar het beloofde land en God zelf die zijn volk als schapen zal weiden en ervoor zal zorgen dat ze veilig en beschut kunnen wonen. En zegt hij dan aan het eind van het gedeelte dat we vanmorgen met elkaar hebben gelezen: ik zal scheiding maken tussen kleinvee en kleinvee, tussen de rammen en de bokken.

In Amsterdam Noord, waar ik een heel aantal jaren dominee was en waar de nodige schapenboeren woonden, hoefde ik dat niet uit te leggen, maar voor wie wat minder goed in die materie zit: een ram is een mannetjesschaap en een bok is een mannetjesgeit. Schapen en geiten zijn geen wilde dieren, maar toch… als er voedsel in zicht is, zijn het de sterkste dieren die de anderen opzij drukken en als eerste aan de troggen zijn. Als er scheiding wordt gemaakt, dan moeten de sterke dieren in bedwang gehouden worden, zodat ook de zwakkere voldoende te eten krijgen.

En zo wordt dat scheiding maken tussen rammen en bokken – of bij Mattheus tussen schapen en bokken – beeld voor het oordeel. Er wordt recht gesproken, recht opdat een ieder in vrijheid en vrede zal kunnen leven en niet het recht van de sterkste geldt, want het recht van de sterkste is de wet van de jungle, dat is geen recht, dat is geen wet, dat is de volstrekte rechteloosheid en wetteloosheid. Vrije concurrentie wordt dat wel genoemd, alles mag en alles wat mag wordt ook gedaan, met als één van de gevolgen dat het iedere keer weer misloopt en er steeds weer een crisis uitbreekt.

Zoals ik al zei, het is een beeld, het is een gelijkenis, die Mattheus vertelt, een gelijkenis over schapen en bokken. Het is een gelijkenis over een laatste oordeel. Het is ook een gelijkenis over de zachte krachten die zeker zullen winnen op het eind. Het is een gelijkenis en een beeld, dat door de eeuwen heen altijd tot de verbeelding heeft gesproken, omdat het beantwoordt aan ons gevoel voor gerechtigheid. De psalmen staan er vol van, over de goddelozen die het voor de wind gaat, en dan gaat het niet over de ongelovige schoenmaker op de hoek, maar het gaat over de schoften, die zichzelf verrijken over de ruggen van anderen (of ze wel of niet in de kerk komen daar gaat het niet over) het gaat erom dat ze van god los zijn, dat ze zich om god noch gebod bekommeren en er dus een puinhoop van maken, waar anderen het slachtoffer van worden.

Dat zijn harde woorden, beste mensen, woorden die u misschien niet gewend bent vanaf deze plaats te horen, maar hoe zullen we spreken over de scheiding tussen de schapen en de bokken, als we niet benoemen wat de schapen en wat de bokken zijn. Ik geloof in het laatste oordeel. Dat wil niet zeggen dat ik zeker weet, dat er ooit zo’n laatste oordeel zal zijn – maar wat is geloven als je het zeker weet – maar wel dat ik ervan overtuigd ben, dat zo’n laatste oordeel er zou moeten zijn, dat er ooit recht wordt gesproken, dat aan al die kleine piepeltjes die door de jaren heen altijd slachtoffer zijn geweest, uiteindelijk recht wordt gedaan. Het laatste oordeel, tot aan de zestiende eeuw was het een bekend tafereel op vrome schilderijen. Ik was een aantal keren in Roemenië en op de beroemde kloosters in Roemeens Moldavië, die aan de buitenzijde geheel gevuld zijn met fresco’s van Bijbelse voorstellingen, treft u links van de ingang steevast een schildering van het laatste oordeel aan.

Maar er werd ook misbruik van gemaakt, door de kerk die er mensen bang mee maakte, die juist die mensen, de arme kleine luiden die van dat oordeel niets te vrezen hadden, bang maakten om er hun laatste stuivers mee af te persen. Dit misbruik, was zo gigantisch dat de Reformatoren onbewust bijna kapten met het geloof in het laatste oordeel. Het ging er alleen maar om of je wel of niet geloofde. Goede werken, dat was Rooms, dat deed er niet toe. Ze zijn daarmee doorgeschoten: als het alleen maar ging om geloven of niet geloven, dan ging het ook alleen maar over godsdienst, over de zondag en wat je door de week deed werd steeds minder relevant. Op zondag, in de kerk, had je het over zaken van het geloof, andere dingen, laten we voor het gemak maar zeggen: zaken en politiek, hadden daar niets mee te maken. En daarmee zeiden ze gek genoeg eigenlijk precies hetzelfde als niet-gelovige mensen, wanneer die het vol vuur hebben over de noodzakelijke scheiding van kerk en staat: godsdienst is privé-aangelegenheid, dat is voor achter de voordeur, of vooruit misschien ook achter de kerkdeur, maar daar moet je het openbare leven niet mee vermoeien.

Deze waterscheiding is de Schrift, is het Oude en het Nieuwe Testament volstrekt vreemd. Geloven is in de Schrift een kwestie van doen, van gehoorzaamheid, van concrete praktijk. Een concrete praktijk, waarover je je op de zondag, of in joodse kringen de sabbat, mag bezinnen, die je aan God voor mag leggen in de hoop daarover in de verkondiging iets terug te horen, iets dat je bemoedigt en hoop geeft, zodat je er de komende week weer tegenaan kunt. Ja, als je zo netjes geprogrammeerd bent met aparte vakjes in je hoofd voor geloof en arbeid, kerk en staat, dan moet zo’n gelijkenis over het laatste oordeel wel als een verrassing komen. Dat laatste oordeel, dat is niet een geestelijke rechtbank, die vraagt of je de belijdenis op kunt zeggen en wat je wel of niet precies gelooft, nee dat gaat wel degelijk over wat je gedaan hebt. Het is de zoon des Mensen, die op zijn troon zit. Het is het lam dat regeert en rechtspreekt. En hij maakt onderscheid tussen de schapen en de bokken. Tussen degenen, die steeds opnieuw tot de zwakkeren behoorden en door de anderen aan de kant werden geduwd en de belhamels, de haantjes de voorste, die altijd allereerst voor zichzelf hebben gezorgd en daarna nog eens voor zichzelf.

Dan zal de koning, want de mensenzoon, degene die er zelf aan onderdoor is gegaan, die zal de koning blijken te zijn, die regeert en spreekt recht, dan zal de koning zeggen: Kom, gezegenden van mijn  Vader, beërf het koninkrijk dat voor u bereid is vanaf de grondlegging van de wereld. Mattheus gebruik dat woord beërven, waarvan in het Oude Testament steeds sprake is, als het gaat over het beloofde land. Vanaf het allereerste begin is dat de bedoeling is geweest: alles omgekeerd, de knechten die mogen heersen, de laatsten die eersten worden. En dan komt de fundering van het oordeel. Want ik ben hongerig geweest en dorstig, ik was vreemdeling, ik was ziek, ik was in de gevangenis en jullie hebben mij te eten en te drinken gegeven, onderdak en kleren en mij opgezocht en verzorgd. En dan zullen de rechtvaardigen – want dat zijn ze, voor ons waren het losers, mensen die de gezonde VOC-mentaliteit misten, die niet durfden door te pakken, maar hier heten ze de rechtvaardigen, de tsadikim, de mensen door wie de wereld in stand blijft. Die rechtvaardigen zullen zeggen: wanneer hebben wij u hongerig of dorstig of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben u te eten en te drinken gegeven, kleding en onderdak en u opgezocht. En de koning zal hen antwoorden: Voor zoveel jullie dit aan de geringste van mijn broeders hebben gedaan, hebben jullie het mij gedaan. Gerechtigheid, die bewust wordt gedaan om er beter van te worden om er de hemel mee te verdienen, dat is geen gerechtigheid, het gaat niet om loon naar werken volgens een van tevoren vastgestelde afspraak. Het gaat om dat wat de rechtvaardigen als vanzelf hebben gedaan, uit de goedheid van hun harten, ze hebben er niet eens bij stil gestaan, ze vonden het vanzelfsprekend.

En dan komen ook de anderen: zij hebben dat alles niet gedaan. En ook zij zijn zich er niet van bewust geweest van wat ze niet hebben gedaan. Als vanzelf hebben ze eerst aan zichzelf gedacht. Natuurlijk waren ze niet solidair, dat woord stond niet eens in hun woordenboek, alles wat ze deden en alles wat ze niet deden was zoals dat tegenwoordig zo mooi en godbetert positief bedoeld heet: “welbegrepen eigenbelang”. Maar Heer, wanneer hebben wij u arm of hongerig of naakt of ziek of in de gevangenis gezien en hebben u niet gediend. Let u vooral op het verschil in antwoord. Zij zeggen niet: en hebben u niet te eten, te drinken enzovoort gegeven, maar “en hebben u niet gediend”. Dat hadden ze namelijk best willen doen, hem dienen en daarvoor beloond worden, dat zou wel een goede investering zijn geweest. En zo deelt de wereld zich op in schapen en bokken. De laatsten lijken het te maken met hun welbegrepen eigenbelang, waarvan ze ons ook nog wijs willen maken, dat dit uiteindelijk het beste voor de hele wereld is, maar het leven wordt op die manier een hel, waarin iedereen over zijn schouder moet kijken en iedereen uiteindelijk het slachtoffer wordt in een gigantisch piramidespel, waarin geleefd wordt op kosten van de toekomst, op kosten van een generatie na ons. Maar de rechtvaardigen zullen het koninkrijk beërven. Het ziet er niet uit, het oogt niet, het is een simpelweg doen wat je hand vindt om te doen, maar dat draagt de kiem in zich van een eeuwig leven, een leven dat overeind blijft, dat uiteindelijk tot de vrede leidt. Het is een gelijkenis, het is een beeld, maar ik klamp me daaraan vast. In deze wereld waar het eigenbelang regeert, waar het enige geloof en het enige vertrouwen dat telt, het geloof in onze economie is, daar moeten we durven spreken van dat andere geloof, een geloof niet alleen voor de zondag en voor de kerk, dat geloof in de toekomst, fiducie, faith, vertrouwen op de rots van ons heil, het zekere weten: er wordt geregeerd, niet door dollar of euro, maar door de mensenzoon, het geslachte Lam, die komt in zijn heerlijkheid om te oordelen over de levenden en de doden. Wij worden opgeroepen om nu al te leven vanuit zijn toekomst en zijn toekomst tegemoet, in liefde en vrede, totdat hij komt voorgoed. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.