Preek in de Zendingskerk te Ermelo 29/11/2020

Preek in de Zendingskerk te Ermelo op zondag 29 november 2020 (eerste advent). Gelezen werd Jesaja 63, 19b – 64,8 en Marcus 13, 24-37

Gemeente van Christus,

Het oude kerkjaar is voorbijgegaan en een nieuw kerkelijk jaar is begon­nen, maar als we de evangelie-lezing horen lijkt het net alsof die naadloos aan­knoopt bij die van vorige week. Toen was de evangelie-lezing uit Mattheus 24. En het slot van dat Mattheüs-gedeelte is nu het begin van de Marcus-lezing. Beide bijbelgedeelten komen uit een geheel, dat we in de regel aanduiden als: ‘De rede over de laatste dingen’ en dat is er dan ook de reden van dat deze gedeeltes gelezen worden bij de overgang van oud naar nieuw.

Nu moet ik over die aanduiding ‘rede over de laatste dingen’ iets uitleg­gen, want die geeft aanleiding tot misverstand. We denken namelijk, dat het een rede is, die gaat over wat er zal gebeuren aan het einde der tijden, bij de ondergang van de wereld en we zijn dan ook in grote problemen, als er aan het eind van die rede gezegd wordt, dat dit geslacht niet voorbij zal gaan totdat dit alles is geschied. We lossen dat dan vaak op door te zeggen, dat de mensen vroeger in de tijd van Jezus dachten dat het einde der tijden en de wederkomst van de Heer heel spoedig zou plaatsgrijpen, maar dat is anders gelopen, we wachten er nog steeds op. Zo’n noodop­lossing, door de historicus Piet Leupen ooit met een boektitel aangeduid als ‘de vergissing van Jezus’, doet de tekst geen recht. De aanlei­ding voor deze hele rede van Jezus is, dat Jezus wenend over Jeruzalem zegt dat van die stad en van de tempel geen steen op de andere zal blijven. En zijn leerlingen vragen hem dan: “Heer, wanneer zullen deze dingen geschieden en wat is het teken dat het ophanden is” en dan begint Jezus te spreken over het naderende einde. Dat naderende einde is de ondergang van Jeruzalem en de tempel en vergist u zich niet, voor de leerlingen van Jezus, geboren en geto­gen Joden, ìs dat het einde. Ze kunnen zich geen leven zonder Jeruzalem en de tempel voorstellen. Het is het einde van een tijdperk, maar dat einde is het einde niet. En wanneer het gebeurt? Maak je geen zorgen, zegt Jezus: de tekenen zullen helder zijn. Daarom dat voorbeeld: als de tak van de vijgenboom zacht wordt en de bladeren doet uitspruiten, dan weet je dat de zomer nabij is. Dat is geen geheimtaal, dat is zonne­klaar. Wie oren heeft om te horen, die hore en wie ogen heeft om te zien, die zie.

In veel opzichten zou je kunnen zeggen, dat onze tijd wel iets weg heeft van dat Israël aan de vooravond van de ondergang van de tempel en daarmee aan de vooravond van de ondergang van het klassieke Joden­dom. Het christelijke Europa is voorbij. We kun­nen daar verschillend over denken, we kunnen dat harts­tochtelijk betreuren of het accepteren als een vanzelfsprekende ontwikke­ling, maar één ding staat voor mij vast: het komt niet meer terug, Europa zal nooit meer als in de perio­de voor de twintigste eeuw en bloc christelijk zijn. De moderne mens, zo stelde Bonhoeffer meer dan zestig jaar geleden al vast, is in die zin niet meer religieus. Hij is misschien wel of in de meeste gevallen niet meer bij een kerk aangeslo­ten, maar hij neemt zijn belangrijkste beslissingen in de regel niet op basis van godsdienstige overwegingen, maar op heel andere gronden. Het is als met die vijgenboom, wie om zich heen kijkt weet het: Nederland is geen christelijk land meer. Dat heeft niets te maken met de veronderstelde islamisering van onze samenleving – je zou misschien wel de stelling kunnen wagen dat de moslims in Neder­land de laatste over­tuigd religieuze groepering zijn – maar je ziet het juist bij de autochtone Nederlanders: O ja, ze geloven wel ergens in, ze gelo­ven in van alles, maar dat geloof, of die religieuze opvattingen zijn niet meer bepa­lend voor hun levenswijze, zijn een zaak van geloof, een privé-opvatting ge­worden. We zien het aan verreweg de meeste kerkelijke gemeentes: het me­rendeel van de leden is op leeftijd. Hun kinderen en kleinkin­de­ren zijn in veel gevallen nog wel gelovig, of soms ook dat niet meer, maar zijn geen lid van een kerk, en ik moet u eerlijk zeggen: de gedachte dat die generaties wel weer teruggewonnen kunnen worden als we maar wat meer ons best zouden doen, persoonlijk geloof ik daar niet in. De kerk in haar huidige vorm loopt op haar laatste benen. Het zal op het platteland ongetwijfeld langzamer gaan dan in de stad, het zal waar­schijnlijk in de meer behoudende kringen ook wat langzamer gaan dan bij de modernere gemeenten, maar het is onomkeerbaar. Doen we het dan zo slecht in de kerk? Dat is misschien wel het allermoeilijk­ste, want als ik heel eerlijk ben, dan moet ik zeggen: dat is eigenlijk niet rele­vant. Ja, wel relevant in die zin, dat als we het slecht doen, dat dan ook de mensen die nu nog komen, weg zouden blijven, maar niet relevant in die zin, dat ook wanneer we het goed doen, dat tot niemand buiten deze muren door­dringt. Wie er niet is, kan niet overtuigd worden. En zo zitten we in een situa­tie waar­in de zaak eigenlijk alleen maar af kan kalven. Ik besef dat het hard is, wat ik zeg, maar we zullen ons af moeten vragen, of het niet toch juist is, of dit niet simpelweg de conclusies zijn als van die vijgenboom en de naderende zomer.

Is dat nu wat er gezegd moet worden op de eerste advent, aan het begin van een nieuw kerkelijk jaar? Ja, het moet wel gezegd worden, maar het mag niet het enige zijn, dat gezegd wordt. Jezus heeft het niet alleen over de onder­gang van Jeruzalem en de tempel en zelfs over die ondergang wordt gezegd: dat is het einde niet. Het klassieke jodendom met zijn tempel en offer­dienst is in het jaar 70 na Christus verdwenen en is ook nooit meer teruggeko­men. Maar op de puinhopen van Jeruzalem ontston­den twee nieuwe gods­diensten, het rabbijnse jodendom en het christen­dom. Het waren andere reli­gies, er werden geen offers meer gebracht, het was niet meer gebonden aan die tem­pel, maar het was een geestelijke eredienst, waarin het Woord cen­traal kwam te staan. Dat Woord van God, dat al centraal stond in het klassieke jodendom ging niet met de tempel verloren, maar vond nieuwe vormen. En dat is ook de troost die Jezus zijn leerlingen voorhoudt: hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen zeker niet voorbij­gaan. Dat is natuurlijk beeldspraak, want als hemel en aarde, dat wil in de oren van joodse mensen zeggen, heel de wereld en al het leven, voorbij­gaan, dan is alles afgelopen. Maar hier wordt bedoeld met hemel en aarde, heel de werkelijkheid zoals jullie die kennen, die van de aarde, van het land waarin jullie geworteld zijn en de hemel, de plaats van God en jullie gedachten over God als de God van het land, dat alles gaat voorbij, is ook voorbijgegaan, maar de woorden van Jezus, de woorden over vrede en gerechtigheid, over de liefde voor God en de mede­mensen, wat natuurlijk ook de kern was van de woorden uit het eerste testament, van de tora, die woor­den zijn niet voorbijgegaan, die woorden zijn de kern gewor­den van een nieu­we manier van geloven en een nieuwe manier van leven. Dat zou nog een keer kunnen gebeuren.

In mei 1944 schrijft Dietrich Bonhoeffer in de gevangenis de doopbrief voor zijn naar hem genoemde achterneefje Dietrich Bethge en hij heeft het over wat er als hij groot is allemaal veranderd zal zijn. En dan schrijft hij: “Het is niet aan ons de dag te voorspellen – maar die dag zal komen – dat er weer mensen geroepen worden om zo Gods Woord te spreken dat de wereld eronder verandert en zich vernieuwt. Het zal een nieuwe taal zijn, volkomen areligieus misschien maar bevrijdend en verlossend als de taal van Jezus; de mensen zullen ontsteld zijn, maar zich gewonnen geven aan haar kracht; een taal van een nieuwe rechtvaardigheid en waarheid, een taal die vrede verkondigt tussen God en de mensen en de nabijheid van zijn Rijk.” Het lijkt mij zelfs zeer voor de hand liggend, dat dit op­nieuw staat te gebeuren, dat het nabij is, voor de deur. Of de kerk dat over­leeft? Dat ligt eraan hoe wij dat begrip “kerk” verstaan. Als we uit­gaan van de huidige praktijk en de huidige ideeën, dan denk ik. Nee: kerk in die zin zal waarschijnlijk verdwij­nen, maar als we ons ook een totaal andere kerk voor kunnen stellen, als we kerk omschrijven als de gemeen­schap van diegenen die aangedreven worden door dat woord van vrede en gerechtigheid, die tegen alles in blijven zoeken naar een manier om betekenis te geven aan hun leven en deze wereld beter te maken dan ze is, dan zeg ik: Nee, die kerk zal nooit voorbijgaan, omdat dat Woord nooit voorbijgaat. Hoe ze eruit zal zien, dat zal nog moeten blijken. We kunnen er wel naar op zoek gaan, we zullen de teke­nen moeten zien, we zullen er achter moeten komen bijvoor­beeld wat er ook buiten de kerk aan geloof en bezieling en geestkracht leeft.

We zullen waak­zaam moeten blijven. En dat waakzaam blijven betekent ook: deze tent niet afbreken, voordat er een andere is. Nu zijn jullie er nog, vaak als de ouders en grootouders van een nieuwe generatie, die ook hoop heeft op een betere toekomst, die ook op zoek is naar zingeving, maar dat niet binnen de bestaan­de kerk doet. De link met die generaties is er nog, via jullie; als die verdwijnt, dan is dat contact verloren. Nu is het de tijd! Eigenlijk zou je moe­ten zeggen: het is al bijna te laat. Nu, in onze dagen moet gezocht worden naar die nieu­we kerk. Als we alles gewoon bij het oude laten, is het bijna afgelopen. Het is als met die mens die buitenslands ging. Het is beeldspraak. Het gaat over God, misschien gaat het ook over de Messias, hij is er niet, we zien hem niet, hij heeft ons volmacht gegeven en opgedragen om waakzaam te zijn, want we weten niet wanneer het moment daar is, het moment dat niet alleen het oude verdwijnt, maar ook iets nieuws zich aandient, dan moeten we er staan. En dan gaat het niet om de vraag of we onze kerkelijke gebouwen en financiën nog op orde hebben, maar dan gaat het om de vraag of er nog iets over is gebleven van die vlam, die in onze harten heeft gebrand.

Zo beleven we ad­vent, zo leven we toe naar kerst, niet als een rituele dans onderweg naar iets dat we allemaal al kennen. Maar werkelijk vol ver­wachting uitziend en toele­vend naar het nieuwe begin in ons midden: het Woord dat vlees wordt, het Woord dat steeds opnieuw vlees wordt in ons midden. De Naam des Heren nadert reeds van verre. De toekomst komt naar ons toe. Wie wij zijn zullen, hoe de ge­meente van Christus, zijn lichaam in de wereld, er uitein­delijk uit zal zien, dat is niet in de eerste plaats af te leiden uit het bestaande, maar uit het komende. Advent is de uitnodiging ons op dat komende, op de toekomst van de Heer in te stellen en ons de vraag te stellen, wat dat voor ons hier en nu betekent. Waak­zaam zijn betekent niet “goed oppassen en alles in stand hou­den”, maar waakzaam zijn betekent wachter zijn op de muren, uitkijkend naar de nieuwe morgen, je niet laten verrassen door de gebeur­tenis­sen, maar de tekenen van de tijd lezen en daar op vooruitgrijpen. Hij komt, dat is zeker, dat is niet het twijfelachtige, het sobere karakter dat de adventstijd ook met zich mee draagt; de vraag is, of wij hem zullen herkennen. Als we denken nu al te weten hoe hij er uitziet en ons daarop blindstaren, dan wordt die kans niet groter. Zo beginnen we aan het nieuwe kerkelijke jaar, vol ver­wachting uit­ziend naar datgene wat we nog niet kennen, dat ons nog geopen­baard zal worden: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. En daarop nieuwe mensen, een nieuwe mensenge­meenschap van mensen van goede wille, bij­eengebracht van alle uithoe­ken van de wereld. Wan­neer dat gebeurt, dat weten we niet, maar dat het gebeurt, dat geloven we met hart en ziel en hoofd en handen, dat houdt ons gaande, dat houdt ons in beweging ook in dit nieuwe jaar. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.