Lezing voor LATE over ‘Bonhoeffer en de kerk’ 8/12/2020

Bonhoeffer en de kerk

Lezing voor het leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie op dinsdag 8 december 2020 (eerder gehouden voor de diësviering van de Apeldoornse studentenvereniging op 11 december 2019)

Beste mensen,

De meeste boeren worden op een boerderij geboren, de meeste schippers op een schip (ik kan het weten, want ik ben op een schip geboren, mijn beide ouders kwamen uit een schippersfamilie en het merendeel van mijn neven is schipper geworden) en de meeste dominees en theologen worden  in een pastorie geboren (dat gaat voor mij dus niet op). Ik weet niet helemaal of dat nu nog zo is, maar een halve eeuw en langer geleden ging dat zeker op en in Duitsland misschien zelfs nog wel wat meer dan in Nederland. Dietrich Bonhoeffer was in dat opzicht een uitzondering, al heeft hij wel theologen in zijn voorgeslacht van moederszijde. Zijn vader was psychiater en later hoogleraar in de psychiatrie en de neurologie. De familie was – zoals in die tijd en in die buurt (Pruisen) gebruikelijk – protestant, maar was weinig kerkelijk georiënteerd. Bonhoeffer was een typisch product van het zogenaamde cultuurprotestantisme. Je hoefde niet kerkelijk betrokken te zijn om je protestants te voelen, het was eerder een (ongebonden) manier van in het leven staan.

Waar zijn  medestudenten  – toen hij begon aan zijn theologiestudie – van huis uit een beeld hadden meegekregen, hoe het er in een kerk aan toe gaat en een vanzelfsprekend idee hadden, wat een kerkelijke gemeente was, was dit voor Bonhoeffer nieuw. Hij wilde ontdekken, wat kerk was, wat een gemeente was en wat deze voor de individuele gelovigen en voor de gemeenschap zou kunnen betekenen. Al heel vroeg in zijn studie, vermoedelijk in de zomer van 1925 (Bonhoeffer is dan negentien jaar oud) besluit hij zijn dissertatie te schrijven over de kerk als gemeenschap. Terwijl hij ondertussen al zijn overige studievakken afrondt, schrijft hij als een waanzinnige  – zelf geeft hij in een brief uit die tijd toe, dat hij door grenzeloze ambitie werd gedreven – aan zijn  dissertatie, die hij in juli 1927 bij zijn promotor inlevert. Deze dient het proefschrift bij de faculteit in met het advies er een 1 of een 2 (in Duitsland is de 1 het hoogste cijfer) voor te geven. Na een klaarblijkelijk voortreffelijke verdediging besluit de faculteit hem op 17 december 1927 (hij is dan nog eenentwintig jaar oud) een summa cum laude  (de zelden gegeven maximale waardering) toe te kennen voor het proefschrift Sanctorum Communio, volgens de ondertitel een “dogmatisch onderzoek naar de sociologie van de kerk”. In het voorwoord van zijn studie benadrukt Bonhoeffer dat het hem gaat om een dogmatische studie en niet om een godsdienstsociologische. De sociologie, zo stelt hij, staat in dienst van de dogmatiek. Daarmee zegt hij, voor zover ik dat goed begrijp, dat we weliswaar kijken naar het functioneren van de kerk als sociologisch verschijnsel, maar dat we daarvoor een dogmatisch uitgangspunt kiezen. De leer van de kerk hanteert een kerkbegrip, zegt wat ze als kerk in dienst van de verkondiging heeft te zijn en het sociologisch onderzoek kan bijdragen aan het beantwoorden van de vraag in hoeverre ze dat ook werkelijk is. Hoewel Bonhoeffer later veel dingen anders (en wat de kerk betreft vooral ook veel kritischer) zal zeggen, komen we al in zijn dissertatie  een uitdrukking tegen, die bepalend zal blijven voor zijn denken over de kerk. Het gaat mij hierbij om de formule “Christus als gemeente existerend”.

Waar hij de uitdrukking vandaan heeft, schrijft Bonhoeffer in de uiteindelijke gedrukte vorm van zijn  proefschrift:  “So mit einer Modifikation des Hegelschen Begriffes” (pag. 126). Met een aanpassing van een begrip van Hegel. Hegel sprak van God als gemeenschap existerend. Christus is in zijn gemeente aanwezig, niet exclusief in de individuele christenen, maar in het geheel van de gemeente. Christus, zo zegt Bonhoeffer in hetzelfde proefschrift: is de collectieve persoon van de nieuwe mensheid. Zoals Adam (in de zin van de gevallen mens) een collectief persoon is, zo is ook Christus dat als de nieuwe mens, de nieuwe Adam. De gemeente als collectief leeft van het Woord, van de vergeving en van de genade. Waarom gaat het Bonhoeffer in die uitdrukking: Christus als gemeente existerend? In de eerste plaats zegt hij daarmee, dat God, en ook Christus als de uitdrukking van de wil van God, in en door mensen werkt. Door een gemeenschap van mensen, maar wel door concrete mensen en concrete gemeenschappen. Als Bonhoeffer dit schrijft gaat hij daarmee in op een discussie, waarin de tegenstelling tussen een zichtbare en een onzichtbare kerk een belangrijke rol speelt. De kerk of de gemeente als lichaam van Christus, is natuurlijk een uitdrukking van Paulus en door de eeuwen heen komt die formulering in de theologie aan de orde. Probleem is – om het even heel kort door de bocht te zeggen – dat meestal niet zo erg aan die kerk af te zien is, dat ze lichaam van Christus is. Een klassieke oplossing was dan om te zeggen, dat het dan niet ging om de kerk, zoals we die concreet tegenkwamen, maar om een onzichtbare kerk, daarbinnen of daarachter (een soort ideaalbeeld van kerk) die de eigenlijke kerk was, dat was het lichaam van Christus, dat was de gemeenschap der heiligen. Bonhoeffer grijpt terug op de apostolische geloofsbelijdenis: ik geloof één heilige katholieke kerk, de gemeenschap der heiligen. Het laatste is een omschrijving van het eerste: die heilige katholieke kerk dat ís de gemeenschap der heiligen, de Sanctorum Communio. Hij zegt daarover:

Wat betekent: in de kerk geloven? Er wordt niet in een onzichtbare kerk geloofd, niet in het Rijk Gods binnen de kerk als genootschap van uitverkorenen, maar dat God de concrete empirische kerk, waarin het Woord en het sacrament wordt bediend, tot zijn gemeente heeft gemaakt, dat zij lichaam van Christus, dat wil zeggen de tegenwoordigheid van Christus in de wereld is en dat volgens de belofte de geest van God in haar werkzaam is. Er wordt geloofd, dat God ook in anderen werkzaam is, maar we geloven niet in de roeping van enkelingen, maar in de roeping van de gemeente.

Er wordt in de kerk geloofd als kerk van God, als gemeenschap der heiligen, dat wil zeggen, de gemeenschap van diegenen, die door god geheiligd zijn, maar juist altijd in de historische gestalte van de empirische kerk… geloofd  wordt  niet in de kerk als onbereikbaar, of nog te volbrengen ideaal, maar als tegenwoordige realiteit  (SC 191)1

Zes jaar na zijn dissertatie, in de zomer van 1932 geeft Bonhoeffer, die dan docent is in Berlijn, een serie colleges over “Het wezen van de kerk”. De teksten van deze colleges zijn niet bewaard gebleven, maar een tweetal studenten hebben uitvoerig aantekeningen gemaakt en op grond daarvan is een beknopte tekst gereconstrueerd2, die ook in het Nederlands vertaald is en onder de titel “Het wezen van de kerk” in 1972 door Ten Have uitgegeven. Vorig jaar heeft de voorzitter van de Het Nederlandse Bonhoefferwerkgezelschap, waar ik ook deel van uitmaak, Professor Edward van ’t Slot een nieuwe vertaling van een herziene reconstructie gemaakt en van uitvoerige aantekeningen voorzien. Het is verschenen onder de titel: Dietrich Bonhoeffer, De levende kerk.3

Veel meer dan in zijn dissertatie, die ondanks de grote diepgang toch volledig studeerkamerwerk was, resoneert hier de politieke werkelijkheid aan de vooravond van de machtsovername door Hitler.

Hebben wij de kerk nodig? Met die vraag opent Bonhoeffer zijn eerste college en hij stelt vast, dat het vragen om de kerk en het postuleren van de noodzaak van de kerk eigenlijk niet een echte vraag is, maar een middel om een ander doel te bereiken. Het gaat om andere zaken, die op dat moment in de samenleving aan de orde zijn. Het gaat om een zoeken naar gemeenschap. Vrijwel de hele Duitse samenleving (laten we zeggen ruim dertig procent nationaalsocialisten en een slordige dertig procent communisten) is het individualisme zat en het liberale denken dat uitging van de Weimarrepubliek. De kerk, die ze zeggen nodig te hebben, is hun  conservatieve houvast, gevoel van gemeenschap, spreken met gezag. Bonhoeffer doorziet dat. De vraag naar sterk persoonlijk leiderschap, zegt hij, is een vraag die is voortgekomen uit de jeugdbeweging en meer nog uit het nationaalsocialisme. “Woorden als autoriteit en leiderschap (ik citeer hier Bonhoeffer en stel vast hoe actueel het is in een tijd waarin we worden doodgegooid met managements- en leiderschapscursussen) zijn ontleend aan de sfeer van het seculiere, aan het staatsleven. In de bijbel komen ze als aanduiding voor leidende functies niet voor, In het Nieuwe Testament spreekt  men van apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars, bij de Reformatie van predikers en leraars, voor zover zij goede dienaren zijn, niet voor zover zij goede leiders zijn. De realiteit van de kerk kan men niet typeren met de verhouding leider – geleide, maar met de verhouding leraar – leerling” (Wezen, pag. 13-14)4.

Wie de vraag stelt of we de kerk nodig hebben, stelt vervolgens de vaag, wat voor kerk we nodig hebben. Zo kan dat niet. De vraag is wat de kerk als openbaring van God is, de vraag is naar het wezen van de kerk, niet of ze geïnstrumentaliseerd kan worden voor welke doeleinden dan ook. Bonhoeffer spreekt in dit verband over “de kerk als de plaats van God in de wereld”. “God is voor zover wij hem denken kúnnen, op een plaats, in Christus, in de kerk, in het woord dat gepredikt wordt. Hier, gebonden aan een bepaalde plaats, is Hij God voor ons. In hoever hij daar bovenuit  God is op zichzelf, absoluutheid is, weten wij niet en is ook niet van belang. Van rationalisme en mystiek hebben wij de gedachte geërfd, dat God geen vaste plaats heeft. Deze gedachte is een uitdrukking van moderne religiositeit.” (Wezen, pag. 15)

Wat is kerk, wat is haar plaats. De kerk is in de wereld, maar als de plaats van God is ze er voor de hele wereld. Ze kan zich dus niet opsluiten in burgerdom of conservatisme.

Kerk en christenheid vallen niet samen, binnen de christenheid is de kerk de plaats waar het woord wordt gehoord. Christenheid is kerk voor zover ze dat woord hoort.

In de kleine studie over het wezen van de kerk, wordt een kwestie aan de orde gesteld, die in de Ethik een grote rol zal spelen. Het fundament van de kerk, zegt Bonhoeffer, is het plaatsbekledend handelen van Christus. Dat plaatsbekledend handelen vindt plaats in vier fases: incarnatie, vervulling van de wet, kruis en opstanding. Incarnatie wil zeggen, God wordt in Christus mens. Maar God wordt daarmee niet zomaar mens tussen de mensen, hij neemt het mens-zijn aan, hij neemt ons mens-zijn aan, zodat wij in Christus nieuwe mensen worden, hij vervult de wet en draagt de toorn over hen die die wet niet konden vervullen, hij draagt die toorn ten einde toe, tot aan het kruis. Christus is opgestaan, omdat hij rechtvaardig was, in de opstanding is echter ook de mensheid gerechtvaardigd die niet rechtvaardig was.

En dan komt hij van deze plaatsbekleding tot wat daardoor het wezen van de kerk uitmaakt. Ik citeer:

De plaatsbekleding van Christus betekent drieërlei: Hij deed wat niemand doen kon. In zoverre is hij de Heer. Hij deed het zo dat de hele nieuwe mensheid mee handelt en mee lijdt. In  zover is Hij haar broeder.  Tenslotte is hij de eenheid van de nieuwe mensheid, Christus als gemeente existerend (daar hebben we hem weer) . Daarmee zijn de drie fundamentele structuren van de kerk gegeven. De gemeente is gekarakteriseerd door het onderdaan-zijn, door het naast-elkaar-staan en het innigste in-elkaar-zijn.(Wezen, pag. 37)

Als Christus als gemeente existeert, dan is de kerk het huis van die gemeente. Als Bonhoeffer schrijft over het wezen van de kerk, dan heeft hij op zijn minst een vermoeden van de zware tijden die voor die kerk zullen aanbreken.

Als kort na de machtsovername door Hitler, de zogenaamde kerkstrijd uitbreekt, neemt Bonhoeffer daar in eerste instantie enthousiast aan deel. Waarover gaat die kerkstrijd? Dat is niet – zoals ten onrechte vaak gedacht wordt – de strijd van de Duitse protestantse kerk of van een deel van die kerk (de Bekennende, belijdende kerk) tegen Hitler. Die strijd heeft de Duitse kerk nooit gevoerd, ook de Bekennende Kirche niet. Kerkstrijd is de strijd binnen de Duitse Evangelische Kerk over de vraag of de nieuwe ideologie en regels, die in Nazi-Duitsland zijn gaan gelden, ook in de kerk van toepassing moeten worden, kortom of de kerk een nationaalsocialistische kerk moet worden, of dat ze ongeacht of ze meer of minder positief ten opzichte van de nieuwe overheid staan, gewoon haar eigen zelfstandigheid moet bewaren. Het zal duidelijk zijn, dat Bonhoeffer, in het kamp van Barth en Niemöller, die laatste opvatting is toegedaan. Bij die onafhankelijkheid van de kerk, behoorde voor hem ook, dat de kerk zich niet door de overheid voor kon laten schrijven, hoe ze met haar (gedoopte) joodse gemeenteleden en voorgangers om had te gaan. Toen de synode van de Pruisische kerk in september 1933 besloot dat de ariërwetgeving die sinds april van kracht was voor overheidsfuncties ook voor de kerk moest gelden, riep Dietrich Bonhoeffer, wiens beste vriend Franz Hildebrandt slachtoffer zou worden van deze maatregel, op tot een predikantenstaking, als (gedoopte) joden geen predikant meer kunnen zijn in onze kerk dan doen wij ook niet meer mee. Hoe doe je dat zinvol, staken als predikant? Hebben jullie daar wel eens over nagedacht? Ik denk als we het nu zouden doen niemand in Nederland daar wakker van zou liggen, maar Bonhoeffer had een concreet voorstel: we weigeren begrafenissen te leiden. Dat zou in een tijd en een wereld, waar vrijwel alle begrafenissen nog door de kerk werden gedaan voor een behoorlijke chaos gezorgd hebben. Het lukt Bonhoeffer niet om zijn medestanders binnen de beweging die later de Bekennende Kirche zouden vormen te overtuigen. Barth zegt het wel met hem eens te zijn, maar vraagt zich af of dit nu het juiste punt is om op te breken, het gaat tenslotte maar om een handjevol joodse dominees. Dat klopte wel (als ik goed geïnformeerd ben dan waren het er destijds twaalf), maar de opmerking, letterlijk had hij het over ‘ein Dutzend Jüdlein’ (joodjes), was natuurlijk volstrekt ongepast.

Een groot deel van de zomer is Bonhoeffer betrokken bij het opstellen van het z.g. Betheler Bekenntnis, de tekst die met zijn medewerking tot stand wordt gebracht, de eerste waarin expliciet wordt geprotesteerd tegen de discriminatie van Joden in het Derde Rijk, kan de goedkeuring van Niemöller niet wegdragen en deze voert een eindredactie, waarvan Bonhoeffer gezegd moet hebben: ‘Veel koks bederven de brij’. Teleurgesteld over de onwil tot werkelijk verzet in de kerk laat hij zich dan in oktober 1933 beroepen door de Duitstalige gemeente van Londen en zal daar bijna twee jaar dominee zijn. In de afzondering, weg uit Duitsland, denkt Bonhoeffer opnieuw na wat de taak van de kerk in het algemeen en in het bijzonder in deze situatie zou moeten zijn. Hij begint met een studie van de Bergrede. Een kerk die zichzelf begrijpt als het lichaam van Christus moet een kerk zijn die leeft in navolging van Christus. Daarom bestudeert hij de Bergrede om er achter te komen wat Navolging is. Navolging, zo stelt hij vast, is meer dan geloof alleen, het gaat om geloof en gehoorzaamheid. Daar ergens, zo veronderstelt Bonhoeffer is het mis gegaan met de Lutherse kerk, ze hebben dat “door het geloof alleen” van Luther verkeerd begrepen. Ze hebben dat gelezen alsof Luther gezegd zou hebben: het gaat alleen maar om wat je gelooft en wat je doet, dat doet er niet toe. Goedkope genade, noemt Bonhoeffer dat. Genade die niets kost, die niets van ons vraagt. Daartegenover staat de dure genade, de genade die van ons vraagt om Christus na te volgen, ja om als gemeente Christus present te stellen in de wereld, door plaatsbekledend het lijden van de wereld te dragen. De kerk is geen principe, geen waarheid, geen leer, ja zelfs geen religie. Dat alles heeft geen eigen lichaam nodig. Ze wordt gehoord, geleerd, begrepen. Dat is alles. Maar de mens geworden Zoon van God heeft niet alleen oren of ook harten nodig, maar hij heeft lichamelijke mensen nodig, die Hem navolgen. In een brief aan een vriend schrijft Bonhoeffer vanuit Londen :

“..hoewel ik met alle krachten meewerk in de kerkelijke oppositie, is het me toch volstrekt duidelijk dat deze oppositie maar een heel voorlopig doorgangsstadium is naar een heel andere oppositie en dat de mannen van deze eerste schermutselingen maar voor een heel klein deel ook de mannen van de tweede strijd zijn. En ik geloof dat de hele christenheid met ons erom moet bidden, dat het ‘verzetten tot op het bloed (vgl. Hebr. 12,4) komt en dat er mensen zijn, die het uithouden in het lijden. Eenvoudig volhouden in het lijden – daarom zal het dan gaan, niet schermen, houwen, steken – dat kan voor het voorgevecht misschien nog toegestaan en mogelijk zijn, de eigenlijke strijd, waartoe het misschien pas later komt, moet eenvoudig een gelovend volhouden in het lijden zijn en dan, dan zal God zich misschien weer met zijn Woord uitspreken voor zijn kerk, maar tot die tijd moet er veel geloofd, veel gebeden en veel geleden worden. Weet u, ik geloof – misschien verbaast u zich daar wel over – dat de hele zaak beslist wordt aan de hand van de Bergrede. Ik heb een paar mensen gevonden, die op dit punt met mij doorvragen. Schrijft u toch gewoon eens, hoe u over de Bergrede preekt. Ik probeer het juist – eindeloos eenvoudig en simpel – maar het gaat steeds om het houden van het gebod en tegen het uitwijken. Navolging van Christus – wat dat is, zou ik willen weten – het gaat niet op in ons begrip van geloven. Ik ben met een werkstuk bezig, dat ik een exercitie zou willen noemen – alleen als voorfase.” (DBW 13,126-128)5

Het nationaalsocialisme heeft de kerk vernietigd, schreef Bonhoeffer eerder aan dezelfde vriend. De genazificeerde kerk onder leiding van rijksbisschop Müller, een persoonlijke vriend van Hitler die hem als veldprediker in de Eerste Wereldoorlog had leren kennen, is voor Bonhoeffer geen kerk meer. Een kerk waarin niet het Woord, niet Christus centraal staat, maar “de missie van het Duitse volk” houdt op kerk te zijn.

Zoals u weet wordt op de Barmer Synode in mei 1934 een nieuwe kerk opgericht, de Bekennende Kirche. Een kerk die zich niet uitspreekt tegen Hitler, die in haar beroemd geworden theses zwijgt over het lot van de Joden in Duitsland, maar die wel als motto voert: Kirche soll Kirche bleiben. De kerk is de plaats waar Christus wordt verkondigd en niets anders. Dietrich Bonhoeffer is altijd kritisch geweest ten opzichte van deze Belijdende Kerk, maar heeft haar het voordeel van de twijfel gegeven en als deze Belijdende Kerk een dringend beroep op hem doet om terug te keren naar Duitsland en de leiding op zich te nemen van een Predigerseminar, onderdeel van de predikantsopleiding van de Bekennende Kirche in Pruisen, dan zegt hij toe en komt in de zomer van 1935 terug naar Duitsland. Zaak was namelijk, dat de theologische faculteiten wel ‘gelijkgeschakeld’ waren. De professoren hadden de eed op Hitler afgelegd (wie dat niet wilde, zoals Karl Barth, werden ontslagen) en de inhoud van de colleges werden gecontroleerd. Zo zou je wel een eigen Belijdende kerk kunnen hebben, maar binnen de kortste keren geen ‘belijdende’ predikanten meer. Daarom moest de Bekennende Kirche wel starten met een eigen predikantsopleiding op de Predigerseminare (De Bekennende Kirche van de Altpreussische Union had vijf van dergelijke seminars, Bonhoeffer kreeg de leiding over dat in Zingst, later Finkenwalde).

Zijn bezigzijn met de kerk, zijn nadenken over de kerk, krijgt dan een andere dimensie. Hij blijft werken aan zijn  boek over de Navolging, maar moet ook nadenken over de vormgeving van een predikantsopleiding. En hij combineert die twee op een heel bijzondere wijze. Hij houdt zijn studenten op het seminarie voor, dat ook zij, zoals ze daar met  elkaar wonen en werken en studeren, lichaam van Christus, gemeente zijn en dat ze zo door te leven als gemeenschap zich voor kunnen bereiden op hun toekomstige taak in de gemeente. Zelf wil hij niet aangesproken worden als ‘Herr Direktor’, maar als ‘Bruder Bonhoeffer’. De kerk, dat is de gemeente waarin de leden plaatsvervangend elkaars lasten dragen. Daarom stelt Bonhoeffer binnen de gemeenschap van Finkenwalde de biecht weer in. Want, zei hij, een gemeenschap waarin de leden aan elkaar hun zonden belijden en daardoor ook leren samen vanuit de vergeving te leven, daar is niets mis mee. Fout gaat het alleen bij de biecht, wanneer het onderdeel wordt
van de gezagsverhoudingen. Als je in de kerk een onderscheid hebt tussen biechtvaders en biechtelingen. Je moet bij elkaar ter biecht gaan. En zelf koos hij één van zijn studenten als “biechtvader”.  Het was Eberhard Bethge en het zou een vriendschap voor het leven worden. Hij zou later zeggen, dat zijn jaren in Finkenwalde (het waren er helaas maar twee, toen sloot de Gestapo de opleiding) de mooiste van zijn leven waren.

En dan komt de volgende fase in het leven van Bonhoeffer, de fase die begint met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Omdat hij zeker wist dat hij geen soldaat wilde worden in het leger van Hitler (en op dienstweigering de doodstraf stond) was Bonhoeffer in de zomer van 1939 naar de Verenigde Staten vertrokken. Reinhold Niebuhr, de bevriende hoogleraar in New York, bij wie hij al eerder een semester had gestudeerd, zou wel een docentenbaan voor hem kunnen  regelen,  maar Bonhoeffer komt tot niets in Amerika, is er alleen maar ongelukkig en na zes weken besluit hij met de boot terug te gaan naar Duitsland. Het idee dat zijn broeders – die natuurlijk allemaal in de leeftijd waren, dat ze opgeroepen konden worden voor actieve dienst  (van de 152 oud-studenten van Finkenwalde zouden er tachtig in de oorlog sneuvelen) – daar waren en zijn steun nodig zouden hebben, kon hij niet verdragen. Velen van hen zijn inderdaad opgeroepen voor dienst en ook de illegale voortzetting van het seminarie vindt hier zijn einde. Bonhoeffer krijgt een spreek- en publicatieverbod en moet nog steeds een oplossing vinden voor het dienstplichtprobleem. Die oplossing wordt hem aangedragen door zijn zwager Hans von Dohnanyi, die  als jurist voor de Abwehr, de militaire contraspionagedienst, werkte. Hij kon wel regelen dat hij in opdracht van de Abwehr, die immers iemand met zulke goede internationale contacten als Bonhoeffer goed kon gebruiken, buitenlandse reizen kon doen. De Abwehr zou zijn vrijstelling uit dienst regelen, hij zou formeel voor de Abwehr werken, maar in werkelijkheid in dienst van Canaris en Oster contacten proberen te leggen met de Geallieerden, in verband met de vraag of deze tot een onmiddellijke wapenstilstand over zouden willen gaan, wanneer verzetskringen binnen het Duitse leger erin zouden slagen Hitler uit te schakelen. Dit betekent voor Bonhoeffer een dubbelleven, want velen binnen de Bekennende Kirche veronderstelden, dat hij overgelopen is naar de nazi’s en hij kon hun moeilijk de ware reden van zijn keuze uitleggen, omdat het merendeel van zijn medegelovigen binnen de Bekennende Kirche een aanslag op Hitler zeker niet goedgekeurd zouden hebben.

In  de tijd tussen de verschillende opdrachten, werkt Bonhoeffer aan zijn Ethik. Wat betekent de navolging concreet voor de kerk en voor individuele christenen, kun je daarvoor tot evangelisch ethische richtlijnen komen? In dat kader denkt hij na, hoe de kerk ooit weer een nieuw begin zou kunnen maken, nadat ze zo verschrikkelijk tekort is geschoten ten opzichte van het nazi-regime. Met gevaar voor eigen leven schrijft Bonhoeffer een schuldbelijdenis voor de kerk, die vele malen radicaler is dan de schuldbelijdenis, die de Bekennende Kirche in het najaar van 1945 (als hen geen enkel gevaar meer bedreigt) zal schrijven in het z.g. Stuttgarter Schuldbekenntnis. Bonhoeffer schrijft:

De kerk belijdt dat ze haar verkondiging van de ene God, die zich in Jezus Christus voor alle tijden heeft geopenbaard en die geen andere goden naast zich duldt, niet open en duidelijk genoeg heeft uitgedragen. Ze belijdt dat ze te veel angst heeft gehad, dat ze is afgeweken, dat ze gevaarlijk veel heeft toegelaten. Ze heeft haar ambt als hoedster en troosteres vaak verloochend. Ze heeft daardoor de uitgestotenen en verachten vaak de barmhartigheid geweigerd die ze hen verschuldigd was. Ze was stom, waar ze had moeten schreeuwen, omdat het bloed van onschuldigen ten hemel schreide. Ze heeft het juiste woord op de juiste wijze en op de juiste tijd niet gevonden. Ze heeft zich tegen de afvalligheid van het geloof niet tot bloedens toe verzet en heeft zich daardoor schuldig gemaakt aan de goddeloosheid van de massa. (Aanzetten, pag. 104)6.

Tegelijkertijd denkt hij natuurlijk na over wat de kerk concreet zou kunnen doen

En dat houdt hem ook in gevangenschap nog steeds bezig.

In Tegel, afgesloten van iedereen en ook van zijn  bibliotheek, komt Bonhoeffer tot de kern van wat voor hem kerk en geloof is. Hij schrijft daar zinnen met een radicaliteit, die niemand ooit serieus heeft genomen, maar waarvan ik toch niet uitsluit, dat hij ze in vrijheid herhaald zou hebben. Misschien gebruik ik te grote woorden, dat moge me dan vergeven worden, maar ik beschouw Bonhoeffers gevangenisbrieven als niet minder den profetisch. Overigens Widerstand und Ergebung lijkt, zeker in de wetenschappelijke uitgave van de Dietrich Bonhoeffer Werke, een pil van 800 pagina’s, een boek waar je nooit door heen lijkt te komen, maar dat is maar schijn. Hier heb ik een pocket-uitgave van 200 pagina’s en daar staan ook alle belangrijke theologische brieven in. Het gaat vooral om de brieven dit hij tussen 30 april en begin oktober 1944 heeft geschreven aan Bethge. Hij heeft dan inmiddels een cipier gevonden die bereid is zijn eigen hachje te wagen om Bonhoeffers brieven buiten de censuur om naar buiten te smokkelen. Nadat hij een hele periode – het eerste jaar van zijn gevangenschap – niet met theologie bezig is geweest (hij heeft in die tijd een toneelstuk en een niet afgemaakte roman geschreven, gepubliceerd als Fragmente Aus Tegel, maar je kunt echt beter ander werk, Widerstand und Ergebung bijvoorbeeld, van Bonhoeffer lezen) barst hij op 30 april opeens los. ‘Wat mij voortdurend bezig houdt is de vraag wat het christendom of wie Christus eigenlijk voor ons is vandaag’. Bonhoeffer stelt vast: de wereld is – niet in het minst door het nationaalsocialisme – veranderd. De plaats van de kerk is veranderd. Wat mensen wel of niet geloven is niet meer echt beslissend voor de keuzes die ze in de praktijk van alle dag maken. Ja, zo stelt hij zelfs: “We gaan een totaal religieloze tijd tegemoet”. In de vijfenzeventig jaar sindsdien is vaak, bijna smalend gezegd: nou die Bonhoeffer zat er toch wel heel erg naast, er zijn nog steeds kerken en daarnaast zijn er allerlei nieuwe religieuze bewegingen ontstaan. Maar volgens mij hebben zij Bonhoeffer verkeerd begrepen. Wat Bonhoeffer volgens mij bedoelde, of beter gezegd, wat Bonhoeffer voorzag, was de geseculariseerde wereld waarin wij allemaal tegenwoordig leven. Er is nog wel religiositeit, er is wel geloof, er zijn wel kerken, maar het is allemaal voor ‘achter de voordeur’, het is teruggedrongen in het particuliere terrein, maatschappelijk is het niet meer van betekenis. Als ik goed ben geïnformeerd is bijvoorbeeld onze huidige minister-president belijdend lid van de PKN, toch zal hij het daar nooit over hebben, want hij beschouwd dat als volstrekt irrelevant voor zijn verdere politieke optreden. En ik durf de stelling wel aan, dat ook de partijen die zichzelf als christelijk beschouwen uiteindelijk hun stemgedrag vooral laten bepalen door politieke en economische factoren, en hun conclusies daaruit zijn naar mijn gevoel niet altijd met de Bergrede en de christelijke naastenliefde in overeenstemming te brengen.

Hoe kun je, zo wordt Bonhoeffers vraag dan in de gevangenis, een gelovig mens en hoe kun je een gelovige gemeenschap zijn in een niet-religieuze, in een geseculariseerde samenleving. Wat Bonhoeffer betreft, niet door een volgens hem tot mislukken gedoemde poging tot herkerstening van de maatschappij, maar door enerzijds een poging om de Bijbelse en theologische begrippen opnieuw en  nu niet-religieus te interpreteren en anderzijds door het onderhouden van een disciplina arcana om de geloofsgeheimen niet verloren te laten gaan. Die ‘combi’ is volgens mij de kern van Widerstand und Ergebung. Beide begrippen, de niet-religieuze interpretatie en de disciplina arcana, worden door hem maar zeer summier uitgewerkt. Ik kan een klein voorbeeld geven van niet-religieuze interpretatie, die ik bij mijn werk aan de Nederlandse uitgave van Bonhoeffers ethiek ben tegengekomen. In Bonhoeffers theologie tot aan de ethiek neemt het begrip ‘Plaatsbekleding’ (later nog een beroemd twistpunt tussen Dorothee Sölle en Helmut Gollwitzer) een belangrijke plaats in, we kwamen het al tegen toen we het hadden over zijn colleges over het wezen van de kerk. Het betekent, dat Christus tegenover God onze plaats in heeft willen nemen en dat wij daarom ook plaatsbekledend in zouden moeten staan voor onze medemens. In de ethiek is Bonhoeffer tot de conclusie gekomen, dat dit begrip ‘plaatsbekleding’ zo zeer theologisch jargon is, dat niemand buiten de kerk daar iets van begrijpt en dus kiest hij voor de term ‘verantwoordelijkheid’ als kernbegrip van zijn ethiek. En de disciplina arcana (laten we maar zeggen, als het goed is de bijeenkomsten van onze kerkdiensten, die in grote delen van Nederland, zeker in Amsterdam waar ik woon en werk, al lang geen openbare godsdienstoefeningen meer zijn, maar bijeenkomsten van kleine selecte gezelschappen) die disciplina arcana is er nu juist om gelovige mensen er blijvend bij te bepalen, dat wat wij in ons dagelijkse leven als verantwoordelijkheid voor onze medemensen en de wereld om ons heen beschouwen ten diepste voortkomt uit wat wij begrijpen als de plaatsbekleding van Christus. Want, zoals wij op de Witte Donderdag lezen: ‘Want ik heb u een toonbeeld gegeven, opdat ook gij zult doen zoals ik voor u heb gedaan’. (Joh. 13,15). Zoals gezegd, het is allemaal heel summier, in één van zijn laatste geschriften, in Widerstand und Ergebung opgenomen als ‘Entwurf einer Arbeit’, probeert hij een opzet te geven voor ‘een klein geschrift van ongeveer honderd pagina’s’, waarin hij uit wil leggen, hoe hij de kerk in een seculiere wereld voor zich ziet. Het geschrift is nooit meer geschreven, maar we hebben wel Bonhoeffers Entwurf, zijn opzet voor dat boekje. Daarin schrijft hij:

De kerk is pas kerk als zij er is voor anderen. Om te beginnen moet zij alle eigendom wegschenken aan de armen. De predikanten moeten uitsluitend leven van de giften van hun gemeenteleden of eventueel een wereldlijk beroep uitoefenen. De kerk moet meewerken aan de wereldlijke taken van het gemeenschapsleven, niet heersend maar helpend en dienend. Zij moet de mensen van alle beroepen voorhouden wat een leven met Christus is, wat het inhoudt “er te zijn voor anderen”. Speciaal onze kerk zou stelling moeten nemen tegen de zonden van overmoed, machtsaanbidding, naijver en illusionisme als de wortels van het kwaad. Zij zal moeten getuigen van evenwichtigheid, echtheid, vertrouwen, trouw, standvastigheid, geduld, discipline, nederigheid, tevredenheid, bescheidenheid. Zij zal de betekenis van het ‘voorbeeld’ (dat zijn oorsprong heeft in de mensheid van Jezus en bij Paulus zo belangrijk is)  niet mogen onderschatten; haar woord wordt onderstreept en krijgt kracht door het voorbeeld. Verder de belijdenisvraag herzien (apostolische geloofsbelijdenis) , herziening van de theologische controversen en herziening van de voorbereiding op ambt en ambtsuitoefening.7

En tenslotte schrijft hij dan (het is augustus 1944, de 20e juli, de dag van de mislukte aanslag van Stauffenberg, een aanslag waarbij ook de groep rond Bonhoeffer betrokken was,  is voorbij en Bonhoeffer weet, dat zijn einde mogelijk nabij is):

Dit is allemaal erg ongenuanceerd en summier. Maar ik vind het belangrijk eens te proberen bepaalde dingen, waar we anders maar liever omheen lopen, eenvoudig en duidelijk te formuleren. Of het lukt is een andere vraag, vooral nu ik de steun mis van het gesprek. Ik hoop hiermee de toekomst van de kerk te kunnen dienen8.

Beste mensen, als u mij de vraag stelt: wat kunnen wij in onze situatie met een leeglopende kerk doen, dan is mijn eerste vraag: hoeveel willen we serieus nemen van Bonhoeffer? Denken we dat we met een dromer te maken hebben, die geen oog had voor de werkelijkheid? Ik denk, dat er niemand zijn werkelijkheid en die van de kerk waarvan hij deel uitmaakte, zo goed in het oog had als Bonhoeffer. En toch is er zelfs nog geen begin gemaakt met het realiseren van de kerk die Bonhoeffer voor ogen stond. Onze kerk – ik spreek primair over de PKN, de kerk waarvan ik predikant ben geweest – is niet bezig met te vragen naar het wezen van de kerk, de vraag wat ten diepste haar opdracht is, maar is bezig zich zelf in stand te houden, of – in het slechtste geval – te redden wat er nog te redden is. En ze weigert te zien wat er gaande is. De kerk van Amsterdam heeft in de bijna veertig jaar dat ik daar heb gewerkt (ik hoop dat er geen oorzakelijk verband is) meer dan de helft van haar leden verloren. Desondanks schrijft ze beleidsplannen met titels als: ‘Naar een wervende kerk’. Maar wervend is niet wervend als er ‘wervend’ op staat en juist als ze wervend zou zijn, hoefde ze geen programma te schrijven voor een wervende kerk. Wervend is een kerk, die weet waar ze voor staat, die weet wat haar opdracht is en serieus probeert dat waar te maken. De theologie van de kerkplanters, die overal hun nieuwe gemeenschappen stichten, bevalt me van geen kant. Ik ben niet evangelicaal en zal het waarschijnlijk ook nooit worden. Maar één ding hebben ze heel goed begrepen. Een gemeenschap vorm je niet door eindeloos vergaderen, maar door samen iets te doen. Verbondenheid moet beleefd worden en waar dat gebeurt, wordt een kerk ook weer aantrekkelijk. Maar er achter komen wat er – wat mij betreft met Bonhoeffer in het achterhoofd – zou kunnen, daarover moeten we het samen hebben, dat zal altijd een kwestie van gesprek en overleg zijn. Daarover kunnen we het na de pauze hebben! Dank voor uw aandacht.

1 Dietrich Bonhoeffer Werke 1, Sanctorum Communio, München: Chr. Kaiser Verlag 1986.

2 Afgedrukt in Dietrich Bonhoeffer Werke 11, Ökumene, Universität, Pfarramt 1931-932, München: Chr. Kaiser Verlag 1994, pag. 239-302.

3 Dietrich Bonhoeffer, De Levende kerk. Teksten over de kerk 1932-1933. Vertaald en bezorgd door Edward van ’t Slot, Utrecht: Boekencentrum 2018.

4 Dietrich Bonhoeffer, Het wezen van de kerk, vertaling: drs. J.F. van Haselen, Baarn: Ten Have 1972.

5 Dietrich Bonhoeffer Werke 13, London 1933-1935, München: Chr. Kasiser Verlag 1994.

6 Hier wordt geciteerd uit de in 2012 uitgegeven Nederlandse vertaling van de Ethik, Dietrich Bonhoeffer, Aanzetten voor een ethiek, samengesteld, vertaald en ingeleid door Gerard den Hertog en Wilken Veen, Zoetermeer: Boekencentrum,  2012. Inmiddels (2019) is een uitgebreide en hezien derde druk verschenen.

7 Dietrich Bonhoeffer Werke 8, Widerstand und Ergebung, München, Chr. Kaiser Verlag 1998, pag. 560-561, Ned. Vert. (van Leo W. Lagendijk): Verzet en overgave, Baarn: Ten Have 2003, pag. 378-379.

8 Ibidem.

 

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.