Preek in de Nieuwendammerkerk 20/6/2021

Preek in de Nieuwendammerkerk op zondag 20 juni 2021 (eerste van de zomer). Gelezen werd: Job 30, 15-26 en 38, 1-7 en Marcus 4, 35-41

Ter inleiding:

De Eerste Dag heeft gesuggereerd om als alternatief rooster deze hele zomen en het najaar het evangelie van Johannes te volgen. Ik weet niet of hier dat alternatieve rooster of het klassieke wordt gevolgd en ik heb het ook niet nagevraagd, omdat ik het klassieke rooster wilde volgen. Niet omdat ik iets tegen heb op Johannes, allerminst, maar omdat in het klassieke rooster maar één keer in de drie jaar het Bijbelboek Job op het rooster staat, terwijl het een van de grootste thema’s van de mensheid aan de orde stelt: hoe kan het dat mensen die in alle opzichten rechtvaardig zijn, vaak toch een verschrikkelijk lot is beschoren. Daarom vond ik dat die ene keer in drie jaar beter niet geschrapt kan worden.

Lieve Gemeente,

Sinds ik vijf jaar geleden terug ben gekomen uit Amersfoort, woon ik in Zuid-Oost, of eigenlijk tegen de oostelijke buitenrand van de Bijlmer, de Geerdinkhof, grenzend aan de Bijlmerweide. Dat park, waar het heerlijk wandelen en fietsen is, werd in de jaren zeventig tegelijk met de Geerdinkhof aangelegd. Bij alle toegangswegen van het park staan grote borden, die erop wijzen dat het maximaal toegestane gewicht van voertuigen 5 ton is. De lege achterkanten van deze borden zijn een geliefd doelwit van graffiti-kunstenaars. Meestal zijn die mededelingen oninteressant maar een jaar of vier geleden werd ik getroffen door een prachtige tekst: iemand had daar met viltstift op geschreven: I can’t hear God over de thunderstorm. Ik kan de stem van God niet horen boven het geluid van de storm uit! Zomaar, theologie als graffiti. Ik maakte er een foto van en toen mijn goede vriend Dick Boer vorig jaar een boek over Job schreef, suggereerde ik de foto voor het omslag. Het werd een ander omslag, maar de connectie met Job is duidelijk. Levens kunnen zomaar ondersteboven worden gehaald, rampspoed volgt op rampspoed en we begrijpen niet hoe God dat toe kan laten, we begrijpen helemaal niets meer van God, we horen zijn stem niet meer. We zijn ten einde raad.

Het boek Job is één van de langste boeken uit de bijbel, maar liefst tweeënveertig hoofdstukken. Er wordt (ook afgezien van dat rooster) zelden over gepreekt, en dat is ook wel een beetje begrijpelijk, want meer dan de helft van die hoofdstukken bestaan uit lange redevoeringen van de vrienden van Job, die maar één thema hebben: Als je zoveel verschrikkelijks overkomt dan zul je het wel op de één of andere manier verdiend hebben, want er gebeurt op de wereld niets buiten de wil van God om. Job laat zich niet overtuigen, hij houdt tegen alles in vol, dat hij rechtvaardig is en dat God hem kennelijk verlaten heeft. Als Jezus aan het kruis en Psalm 22 klinkt zijn bittere klacht: mijn  God, mijn God, waarom verlaat gij mij.

Nu is het ingewikkelde van het boek Job, dat die uitvoerige verhalen van de vrienden van Job in eerste instantie klinken als uitstekende theologie. Het is alleen maar omdat in het voorlaatste hoofdstuk God zelf zegt, dat die vrienden ongelijk hebben en dat alleen zijn vriend Job recht over hem heeft gesproken, dat we weten dat dit niet klopt. Dus kunnen we die theologie van Jobs vrienden niet meer gebruiken om over te preken en moeten we ons er dus wel bij neerleggen, dat niet alles in de wereld gaat, zoals dat door God bedoeld of gewild is; dat misschien dus ook ons beeld van een God, die zorgt dat ieder krijgt wat hij of zij verdient, wel niet klopt en dat brengt ons in crisis, in een geloofscrisis.

De grote Joodse schrijver Elie Wiesel, die als kind in Auschwitz was, vertelt in zijn aangrijpende roman De Nacht, hoe alle gevangenen gedwongen werden om toe te kijken, hoe een kind wordt opgehangen. Vanwege zijn geringe gewicht zweeft hij lang tussen leven en dood. Iemand in het gedwongen publiek fluistert hoorbaar: Waar is God? en iemand antwoordt even fluisterend: hij hangt daar! In diezelfde tijd, in een Duitse gevangenis, schreef de grote theoloog Dietrich Bonhoeffer de prachtige zin: ‘alleen de lijdende God kan helpen’. We geloven niet in een God die als een grote tovenaar ons uit alle ellende redt, maar in een God die bij ons blijft ook in ons lijden, die met ons lijdt. Het boek Job is een parabel, een gelijkenis, je zou het zelfs een sprookje kunnen noemen. Er was eens in het land Oets, zo begint het boek, maar niemand weet waar Oets ligt, het is Nergenshuizen. Het is geen waar gebeurd verhaal, niet omdat zoiets verschrikkelijks in het echte leven niet gebeurt, maar juist omdat het overal en altijd steeds weer gebeurt!

Ieder van ons kent zijn eigen Job-verhaal. Als ik aan Job denk, erover lesgeef of erover preek, moet ik denken aan mijn tante Anna. Het was één van de zussen van mijn moeder. Ze waren bij mijn moeder thuis met elf kinderen. Tien van de elf waren kerngezond, de elfde, mijn tante Anna, was geboren met een heupafwijking, die meer dan tachtig jaar geleden nog niet zo goed werd behandeld als nu. Ze liep scheef en kwam al relatief vroeg in een rolstoel terecht. Ze kreeg verkering met mijn oom Klaas, hij had als kind een pan kokende melk over zich heen gekregen, waardoor gezicht en bovenlijf ernstig verminkt waren. Ze trouwden en kregen twee prachtige gezonde kinderen. De oudste, mijn neefje Simon was als leerling-matroos een tijdje bij mijn vader aan boord. Hij vond na zijn opleiding een baan als matroos, maar op één van zijn eerste reizen raakte hij bij een aanlegmanoeuvre tussen wal en schip. Zijn ouders waren ontroostbaar. Zijn jongere zusje hield het begrijpelijkerwijs niet uit in dit gezin, waarin alleen maar gehuild werd om haar broer. Ze raakte aan de drugs, maar op een gegeven moment kwam ze terecht bij een evangelicale groep – het was in de tijd van de Jesus-people – die haar van de drugs afhielp, ze trouwde binnen de groep, maar kort daarna sloeg het noodlot opnieuw toe. Ze kreeg kanker en overleed na een kort ziekbed. Ik was bij de uitvaartdienst, waar we werden opgeroepen om halleluja te roepen omdat Jolanda tot heerlijkheid bevorderd werd. Ik zal u eerlijk zeggen, ik was witheet van woede en dacht aan mijn oom en tante die hun beide kinderen hadden verloren en niet eens mochten huilen. Sindsdien, als ik aan Job denk, denk ik aan Job in Schiedam. Hadden zij dit bittere lot verdiend, of hadden ze zich erbij neer moeten leggen en zeggen, dat God wel wist wat het beste voor ze was.

Job doet het niet. Hij kan het accepteren dat alles wat hij krijgt genade is en onverdiend en dat God het ook terug zou mogen nemen, maar toegeven dat hij dit lot verdiend had en hij dus wel een grote zondaar zou moeten zijn, dat wilde hij niet. Ergens tussen alle ellende en noodkreten door, brult hij het uit: Ik weet dat mijn verlosser leeft, maar hij kan hem niet horen boven de storm uit. Dat er een geheim verbond is gesloten in de hemel, waarbij God de Satan heeft toegestaan om Job tot het uiterste te beproeven om te kijken of hij ook trouw en vroom zou blijven als het hem slecht ging, dat wist Job natuurlijk niet, dat hoort net als het latere herstel en de nog veel grotere welstand van Job aan het eind, bij de buitenste omlijsting van het verhaal: dat is echt sprookjesachtig. Al die ellende, helaas, helaas, dat gebeurt echt, maar dat een mens wonderbaarlijk gered wordt en dan ook nog al het goede ontvangt wat de wereld te bieden heeft, dat staat in een ander boek. Maar hier wordt het verteld, om de mens duidelijk te maken, dat niet alles wat er gebeurt door God gewild is, dat er meerdere krachten in de wereld zijn. En dan na zevenendertig lange hoofdstukken waarin Job zich heeft moeten verdedigen tegen zijn zogenaamde vrienden, die als goede zielzorgers denken uit te leggen, dat alles wel zijn bedoeling zal hebben, ja, dat als Job zegt dat hij niet gezondigd heeft, dat alleen maar bewijst hoe een grote zondaar hij wel niet is, omdat hij zelfs niet wil toegeven, dat hij zondigt. En als die drie verschrikkelijke vrienden Elifaz, Bildad en Zofar eindelijk zwijgen, verschijnt er een vierde, Elihu geheten, hij is wat je noemt een modern theoloog: Hij zegt: Ja dat verhaal, dat iedereen krijgt wat hij verdient, dat klopt niet altijd, daar heb je gelijk in Job, maar je moet je God voorstellen als een goede leermeester, hij stelt je op de proef, hij hoopt dat je er lessen uit leert, zodat je hem daarna nog trouwer aan zult hangen. Maar ook daar gaat Job niet in mee. Hij zou God wel voor het gerecht willen dagen, hij zou zijn gelijk wel willen bewijzen. Maar hij hoeft zijn gelijk niet te bewijzen, God weet dat hij gelijk heeft. En dan eindelijk, ik liet er een klein beginnetje van horen, eindelijk laat God van zich horen. ‘Toen antwoordde God Job uit de storm’. Elia hoort God in de stilte na de storm, God spreekt tot Job in de storm, hij spreekt als de machtige God, die zijn stem laat horen in de donder. En hij begint niet met Job gelijk en de vrienden ongelijk te geven. Hij begint met te zeggen: waar was jij toen ik de wereld formeerde? Zijn lange betoog kent maar één thema: de mens is niet in staat om God volledig te begrijpen, hij kan niet, zoals ik het wel eens pleeg te zeggen, bij God in de keuken kijken. Hij moet – en dat is dus juist wat die vrienden wel doen – niet denken dat zijn theologie wel eens precies uit zal kunnen leggen hoe het nu zit met God en de wereld en alles wat daarin goed en heel vaak ook fout gaat. Wij weten niet, waarom al die verschrikkelijke dingen gebeuren. Dat wil niet zeggen, dat we de dingen niet moeten onderzoeken: Auschwitz was geen natuurramp, maar de grootste misdaad uit de geschiedenis, Maar we begrijpen niet alles, er gebeuren verschrikkelijke dingen, waarvoor we geen verklaring hebben. Ooit moest ik preken op de dag na de verschrikkelijke tsunami, waarbij meer dan honderdduizend mensen hun leven verloren! We moeten die dingen niet aan God toeschrijven, maar het is onze opdracht om als Job trouw te blijven aan de God, zoals we die kennen uit de Schriften, een God die barmhartig en rechtvaardig is, om zo de barmhartigheid en de gerechtigheid in de wereld overeind te houden en er in te blijven geloven: en toch, en toch.

U begrijpt, ik wilde het vanmorgen over het boek Job hebben, maar toch nog een enkel woord over de evangelielezing, de storm op zee bij Marcus. Ik zei al, mijn vader was schipper, ik kom uit een gelovig schippersgezin en dat betekent, dat voor ons na het Wilhelmus het tweede volkslied was: Scheepke onder Jezus hoede. Ik leerde het al zingen, voordat ik de tekst begreep. Vooral het zinnetje: wij hebben Vaders Zoon aan boord, was voor mij vreemd, want bijna alle schippers hadden als vader een zoon aan boord, die dienst deed als matroos. Bij mij is het anders gelopen, maar ik was ook de oudste zoon van mijn vader aan boord. Maar goed, wat voor mij vandaag belangrijk is, is dat we niet proberen een valse tegenstelling tussen Oude en Nieuwe Testament te construeren, in de zin van: het Oude Testament met het boek Job is hard, maar met de Here Jezus erbij komt als vanzelf alles goed. Ik denk niet dat dit is wat Marcus bedoeld heeft te zeggen. We weten toch dat het met het verhaal van Jezus ook niet zo maar goed afloopt. Als Jezus tegen zijn leerlingen zegt: Waarom zijn jullie zo bang, hebben jullie dan geen geloof, dan bedoelt hij daarmee niet: als je gelooft, kan er niets verkeerd gaan. We weten dat de arme Lazarus toch sterft. Het geloof van mijn tante heeft de dood van haar beide kinderen niet voorkomen. Er wordt volgens mij bedoeld, dat je moet geloven dat je niet alleen bent, ook niet in de grootste storm. Jezus bestraft de storm, dat wil zeggen hij bestraft de krachten die in deze wereld steeds weer proberen alles kapot te maken. Hij zegt, dat ze uiteindelijk niet kunnen winnen, dat de stem van God toch boven de storm uit zal klinken. Ook Jezus is geen grote tovenaar, maar hij maakt iets duidelijk: namelijk dat de kracht van de liefde groter is dan die van storm en geweld. Dat betekent niet dat alles altijd zomaar goed komt. We weten allemaal dat dit niet het geval is, maar wel dat we zelfs te midden van de storm misschien in ons geloof de kracht zullen vinden om overeind te blijven, om te blijven geloven, zoals Huub Oosterhuis zei, ‘kome wat komt’. Want daar ging het om in het boek Job. Zou Job, die rechtvaardig en vroom was meer dan alle andere mensen in de wereld, zou hij dat ook blijven wanneer het hem slecht ging, wanneer hem alles zou ontvallen, wanneer hij alleen het naakte lijf nog over zou hebben. En het antwoord luidt: Ja, hij bleef trouw, door alles heen, hij begreep er niets van, wat hem overkwam, maar hij bleef tegen alles in een beroep doen op een barmhartige en genadige God, hij huilde niet mee met de wolven in het bos, hij riep niet, och ik kleine worm, ik ben een groot zondaar, want het gaat mij slecht. Hij behield zijn geloof. ‘Job redt de NAAM’ noemde Dick Boer zijn boek, Hij redt de NAAM (u begrijpt NAAM met vier hoofdletters) door een beroep te blijven doen op God tegen God. Hij moet er zijn, die rechtvaardige God, de God die met ons meelijdt, de God die voor ons lijdt tot op het kruis. Amen.
 

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.