Preek in de Parklaankerk te Driebergen 12/12/2021

Preek in de Parklaankerk te Driebergen (vrijzinnig) op zondag 12 december 2021. Gelezen werd 1 Samuël 2, 1-10 en Lucas 1, 46-55.

Gemeente van Christus,

Twee jaar geleden rond deze tijd was ik volop bezig met de voorbereiding van een grote reis naar Zuid-Afrika, waar ik zou deelnemen aan het vierjaarlijkse internationale Bonhoeffercongres en samen met mijn vrouw en een groep vrienden een rondreis door de Kaapprovincie zou maken. Dat is allemaal doorgegaan en het was een onvergetelijke ervaring. Tot mijn schaamte stelde ik daar vast dat ik na een uitvoerige theologiestudie en promotie in de kerkgeschiedenis vrijwel niets wist van Afrikaanse theologie. Een paar artikelen van Desmond Tutu en een enkel boekje van Allan Boesak, want die had in Kampen gestudeerd en schreef Nederlands. Dat was het. Ik ben sindsdien bezig dat in te halen. Maar daar wilde ik het niet over hebben. Ik wilde het erover hebben hoe je toen vol verwachting was en grote plannen maakte over wat je allemaal zou willen doen in het nieuwe jaar, mijn laatste jaar als dienstdoend predikant. In de loop van onze vakantie kwamen via het internet berichten binnen over een mysterieuze ziekte, die mogelijk vanuit Azië naar Europa over zou waaien. Ook na terugkomst in Nederland begin februari hoorde je er hier nog weinig over. En opeens was er de eerste besmetting (dat wil zeggen, de eerste, die vastgesteld werd) en daarna ging het in een razend tempo. Zes weken later werd heel Nederland plat gelegd en al je plannen konden in de ijskast. We waren nationaal en internationaal volop bezig met het Bonhoefferjaar, dat zijn hoogtepunt zou hebben in april 2020, rond zijn vijfenzeventigste sterfdag. Mijn agenda was stevig gevuld met lezingen in dat kader, waarvan ik er uiteindelijk zegge en schijven twee heb gehouden. We werden met onze neus op de feiten gedrukt: wij hebben onze toekomst niet in eigen hand. En ik zeg er maar gelijk bij, dat ik niet hoor bij de vrome dominees die dan zeggen, dat het allemaal in Gods hand is. Want Gods hand heeft niets van doen met corona of welke ziekte of natuurramp dan ook. Veel ellende wordt door onszelf, en daarmee bedoel ik collectief: ons mensen, veroorzaakt en van sommige dingen weten we werkelijk niet hoe het is ontstaan. Of corona bij de eerste of bij de tweede categorie hoort staat nog te bezien. Dat stemt tot nadenken. Hoe reageer je daarop. Op de manier zoals hier in het westen zo vaak op  zoiets is gereageerd: als God zoiets toelaat, dan wil ik daar niets meer mee te maken hebben? Of omgekeerd: met een gigantische religieuze opleving, omdat Gods ons wellicht gestraft zou hebben omdat wij tekort waren geschoten in ons geloof? Beide reacties kwamen voor, maar voor verreweg het grootste deel van onze bevolking was God al iets van vele generaties terug, waarvan ze allang geen benul meer hadden. Hij had niet alleen niets met die ellende te maken, maar hij had überhaupt geen enkele betekenis in hun leven. We zijn boos en verontwaardigd over zoveel ellende (waar hebben we dat aan verdiend) en zoeken naar oorzaken, sluiten de grenzen, want alle narigheid komt altijd van buiten, of geven de overheid de schuld die ons leven in corona-tijd onmogelijk maakt. Overal en nergens komen we de korte lontjes tegen, die in deze tijd nog korter geworden lijken.

Wat durven we nog te verwachten in deze tijden?

Hanna wacht al jaren op een kind. Bij haar rivale Penina lijkt het vanzelf te gaan, zij baart de een na de ander, maar bij haar wil het niet lukken. Als Sara en Rachel en de Elisabeth uit het vorige verhaal van Lucas, is zij onvruchtbaar, wat in de boeken van Tenach, ons Oude Testament, in de regel de aankondiging betekent van een bijzondere geboorte en een bijzonder kind. Maar dat weet Hanna natuurlijk niet, zij lijdt onder haar onvruchtbaarheid en het geterg van haar rivale. De liefde van haar man, die aan haar ondanks alles de voorkeur blijft geven, weegt daar niet tegen op. Dan gaat ze naar het heiligdom en belooft dat wanneer ze een zoon krijgt, zij die zijn hele leven zal laten wijden aan God. En jawel, Hanna wordt zwanger en baart een zoon, Samuël. Hij is degene die David zal zalven tot koning over Israël. En dan zingt ze haar triomfantelijke lied, waarin ze niet alleen haar vreugde uit over haar nieuwgeboren zoon, maar zingt over de grote omkeer die God in haar leven en daarmee in het leven van het volk Israël teweeg heeft gebracht. Ze zingt van deze wereld omgekeerd. Van armen die verzadigd worden en rijken die leeg worden weggestuurd. Want de Eeuwige is een God van weten. Zowel de Statenvertaling als zijn opvolgers NBG en NBV hebben hier vertaald: De Heer is een alwetend God, dat staat er niet, dat is de dogmatiek die ons wil leren dat God alwetend, alziend en almachtig is. Maar dat zijn abstracties, die op elke God van toepassing gemaakt kunnen wordt. Maar dit is een God, die weet, die weet heeft van de ellende van zijn volk, die weet heeft van de ellendige toestand van Hanna. Hij hoort de noodkreet die opgaat van de aarde, hij lijdt eraan mee. Zo zou ik dat zeggen, want dat lijkt mij meer bijbels. Maar zo goed als de Statenvertalers niet konden weten of God alwetend was, kan ik ook niet weten, dat dat niet zo is. Een God, als, zoals mijn grote leermeester Dietrich Bonhoeffer dat zei, een Lückenbüsser, een stoplap, die alle gaatjes vult die door de wetenschap nog net opengelaten te zijn, daar geloof ik niet in. We weten niet wat God weet, we weten niet wie, wat of hoe God is. We hebben alleen dat oude boek, waarin hij wordt beschreven als degene die zijn volk redt uit de benauwdheid, uit het slavenhuis. Hij is een bevrijder-God, hij is de god van de grote omkeer. En natuurlijk komt die niet als bij toverslag, daar zal hard aan gewerkt moeten worden en God werkt doordat hij mensen inspireert eraan te werken. Zo werkt God, als inspirerende geest. En daarvan zingt Hanna, en daarvan zingt ook Maria. Haar kind moet nog geboren worden, maar ze heeft Elisabeth gezien, die ondanks haar hoge leeftijd al zes maanden zwanger is. En Elisabeth heeft in haar gezien, wat de Geest haar ingaf, dat ook zij wonderbaarlijk zwanger is geworden en dat zij een zoon zal baren, die nog groter zal zijn dan de hare. Ze zegent Maria, waarop ook zij uitbreekt in gezang. Het lied dat naar het eerste woord in het Latijn, de geschiedenis in zal gaan als het Magnificat: Groot maakt mijn ziel de Heer. Alles in haar is blij en verheugt zich over God als haar bevrijder. Hij heeft omgezien naar de vernedering van zijn slavin. Als Hanna dat had gezongen, dan hadden we gelijk begrepen, dat dit te maken moest hebben met de vernedering die haar keer op keer werd aangedaan door haar rivale Penina, maar over welke vernedering heeft Maria het? Is het, zoals weleens gesuggereerd is, de vernedering die haar is aangedaan door een onbekende Romeinse soldaat – op zich natuurlijk niet onmogelijk in die tijd – die door de boodschap van Gabriël is omgebogen tot iets groots. Het zou kunnen zijn, maar ik denk het niet. Ik denk dat Maria hier zingt als de dochter van Sion en de jonkvrouw Jeruzalem. Ze heeft zich vereenzelvigd met het lot van haar volk, dat lijdt onder de druk van de Romeinse legioenen en onder de heerschappij van de valse koning Herodes. Israël is de vernederde slavin, maar het is Zijn slavin, de slavin van de Heer, die naar haar heeft omgezien, juist vanwege haar vernedering, zoals hij het geween van zijn volk heeft gezien en gehoord, toen het slaaf was in Egypte. Zij zingt als haar naamgenote Mirjam bij de Schelfzee: Het paard en zijn ruiter stortte hij in zee! Zij zingt als Hanna en Mirjam van de grote omkeer van alle dingen, de revolutie van Godswege, een zachtmoedige revolutie, niet een waarbij de knechten van nu de heersers van straks zijn, waarbij ten diepste alles hetzelfde blijft, maar die zachtmoedige revolutie, waarbij de dingen wekelijk grondig veranderd en omgekeerd worden, zodat niemand ooit nog een geknecht en vernederd wezen zal zijn. Dat is de revolutie waarvan deze vrouwen zingen. Ze hebben erin geloofd, ze zijn erin blijven geloven en zullen er altijd in blijven geloven, want in de positie waarin zij verkeren is dat hun enige hoop. De grote joodse denker Walter Benjamin, schreef ooit de beroemd geworden woorden: omwille van de hopelozen is ons de hoop gegeven. En hij wist waarover hij het had: gevlucht uit zijn geboorteland Duitsland voor de nazi’s naar Frankrijk en dan in 1940 opnieuw op de vlucht als de nazi’s ook Frankrijk onder de voet hebben gelopen. Op de grens met Spanje, waar hij mogelijk ook niet veilig zal zijn, heeft hij de moed opgegeven en een einde aan zijn leven gemaakt. Misschien is dat naast het woord verwachting het tweede woord voor deze advent: het woord hoop! Niet op een wonder boven wonder, maar op een werkelijke ommekeer, zelfs als die zich op dit moment nog op geen enkele manier aftekent. Een ommekeer die er moet komen, omdat het niet door kan blijven gaan zoals het gaat. Want dan gaat het klimaat eraan, gaat een groot deel van onze wereld en onze beschaving eraan, en gaan uiteindelijk ook de mensen eraan. Dat is geen doemdenken, dat is realisme. En het enige dat helpt tegen dit realisme is de hoop. Blijven dromen, blijven denken, hoe het anders en beter zou kunnen. Geloven, dat ieder nieuwgeboren kind misschien degene is, die mee zal werken aan deze grote ommekeer. Advent is dromen, maar om tenslotte ook nog Herman Gorter aan te halen: Men moet niet denken dan wanneer men doet. En natuurlijk: ik heb er alle begrip voor als jullie zouden zeggen: wij zijn niet meer de jongsten, van ons moet je dat niet meer verwachten. Zelf ben ik ook niet meer de allerjongste, maar waarom zouden de ouden geen dromen dromen en met hun verhalen jongeren inspireren om in beweging te komen. Laat de Geest waaien, houdt de hoop levend en zing alvast van wat komen gaat. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Geen categorie, Preken. Bookmark de permalink.