Preek in de Muiderkerk 21/8/2022

Lieve gemeente,

Het bijbelgedeelte uit het evangelie van Lucas dat we vanmorgen hebben gehoord is eigenlijk niet één perikoop, maar twee korte en één langere perikoop. Eigenlijk had het leesrooster bedacht dat ik alleen die laatste perikoop zou behandelen, maar een blik op het rooster van vorige week leerde me dat die twee kleine gelijkenissen vorige week niet op het rooster stonden. Ik nam ze er dus bij, in eerste instantie met het oog op de kinderen in de kerk, maar al doende merkte ik, dat je eigenlijk die langere perikoop niet kunt begrijpen zonder het voorafgaande. Het gaat in die grotere perikoop over de vraag, wie binnen mag komen in het koninkrijk van God. Maar die vraag veronderstelt, dat we allemaal precies weten wat dat is dat koninkrijk (of misschien toch liever het koningschap van God, want het Griekse woord Basileia betekent zowel koninkrijk als kongschap) Als dat zo vanzelfsprekend was, zou Jezus zich niet hebben afgevraagd waarmee hij het zou kunnen vergelijken. Daarover moeten we het dus vandaag met elkaar hebben, over de kern van de zaak: het koninkrijk van God. Hier in dit dertiende hoofdstuk van Lukas, precies in het midden van zijn evangelie, draait alles om de weg van Jezus en om het koninkrijk van God.

Het hart van de bijbel, de kern van ons geloof, maar is het ons duidelijk waar we het over hebben, als we spreken over het koninkrijk van God? Heel lang was dat voor iedereen in de kerk volkomen duidelijk. Het koninkrijk van God, of het koninkrijk der hemelen, zoals de evangelist Mattheus het noemt, dat was eigenlijk een andere naam voor de hemel. Het koninkrijk van God, dat was de plaats waar je heen ging na je dood, als je tenminste goed had geleefd of goed had geloofd, want anders werd je buitengeworpen in de buitenste duisternis en die buitenste duisternis, waar zoals we ook in ons tekstgedeelte horen het geween is en het tandengeknars, dat was de hel. En zo was het bijbelse begrip van het koninkrijk van God simpelweg vervangen door van oorsprong zeker niet zo bijbelse voorstellingen over een hemel en een hel, als de twee mogelijke plaatsen waar een mens na zijn dood heen zou gaan. Klopt daar dan helemaal niets van, van die voorstelling? Dat weet ik niet, daar kan ik geen ja of nee op zeggen. Eén ding is zeker: als Jezus het heeft over het koninkrijk van God, dan sluit hij niet zomaar aan bij een bestaande voorstelling, waarbij iedereen weet dat het koninkrijk van God eigenlijk hetzelfde is als de hemel. Waarschijnlijk was dat in de tijd van Jezus ook helemaal niet het geval. Er is nog een andere variant denkbaar, die vanaf de zestiger en zeventiger jaren heel erg populair is geworden: het koninkrijk van god, dat is niet de hemel, niet de plaats waar je heen gaat na je dood, maar dat is het vredesrijk, dat eenmaal hier op de aarde aan zal breken en we moeten allemaal eraan werken dat het tot stand wordt gebracht. Het koninkrijk was dan een soort hemel op aarde en vaak werd dat heel concreet politiek ingevuld. Het koninkrijk, dat was de ideale samenleving, een soort commu­nisme zonder fouten en misdaden. Ik weet nog precies het moment, waarop ik zelf deze opvatting van me af hebt gezet. Dat was niet vanwege bepaalde politieke ontwikkelingen, maar dat was naar aanleiding van een gesprek met een ouder gemeentelid in de Amstelkerkgemeente. Ach Wilken, zei ze tegen me, ik geloof best wel dat het komt hoor, het koninkrijk van God, het rijk van de vrede, maar ik geloof niet dat ik het nog mee zal maken. Zelden heb ik me zo beroerd gevoeld en zo schuldig ook, dat was dus wat we hadden bereikt met onze politieke prediking. Ze had het geloof in het koninkrijk van God als de hemel waar ze na haar dood terecht zou komen afgezworen en ingewis­seld voor het geloof in een koninkrijk als politieke heilsstaat, waarin ze nooit terecht zou komen. Ze had geen kinderen, ze kon zich zelfs niet troosten met de gedachten dat haar kinderen of kleinkinderen het misschien ooit nog zouden meemaken. Nee, dit weet ik misschien nog zekerder dan het andere: het koninkrijk van God, dat is niet een hemel op aarde in een ver verschiet, een perspectief dat nog onbereikbaarder is dan een hemel in de hemel. Maar wat is het koninkrijk van God dan wel? Waar lijkt het op, waar kan het mee vergeleken worden? Jezus noemt twee beelden: een mosterdzaadje en een zuurdesem. Het mosterdzaadje is onooglijk klein, maar het kan zomaar uitgroeien tot een grote boom en een zuurdesem, een gegist stukje deeg van het vorige baksel, dat is niet eens zichtbaar als je het verbergt in drie maten meel, als je het er helemaal doorheen kneedt, maar toch wordt het hele brood ermee gegist. Jezus vertelt het als twee paralelle gelijkenissen: het mosterdzaadje dat een man neemt en in zijn tuin gooit, het zuurdesem dat een vrouw neemt en door het deeg mengt. Het koninkrijk van God is niet iets, dat ver weg in de tijd, in een onbereikbare toekomst is, of verweg van plaats, in een onbereikbare hemel, maar het koninkrijk van God is iets dat er ìs, waarmee je iets doen kunt, dat je kunt nemen en kunt gebruiken, waarmee je kunt werken. En als je het neemt en als je er iets mee doet, dan kan het zomaar uitgroeien tot iets groots, iets dat door alles heen kan trekken als gist.

Het tweede verhaal over het koninkrijk begint met een vraag, een vraag die ons als goede calvinisten vast niet onbekend voor zal komen. Iemand zegt: “Als het er maar weinig zijn, die gered zullen worden….” Wat ie er mee bedoeld dat blijft in het midden: bedoelt ie: als het er maar weinig zijn die gered zullen worden, als het koninkrijk maar voor een klein uitverkoren aantal bereikbaar is, wat zouden we dan nog ons best doen, waarom zouden we dan erop gokken, dat we bij die weinigen horen en als we toch verloren gaan, waarom dan niet eten, drinken en vrolijk zijn. Dat zou kunnen. Het zou ook kunnen, dat hij er juist plezier in beleeft, te bedenken, dat hij het grote voorrecht geniet om bij de happy few, het kleine gezelschap van uitverkore­nen te horen en dat hij graag van Jezus nog eens bevestigd wil horen, hoe verschrikkelijk het met al die anderen af zal lopen. Aan Kleijs Kroon, de eerste predikant van Tenach en Evangelie werd ooit bij de uitgang een soortgelijke vraag gesteld. Dominee, denkt u dat alle mensen zalig worden? Kroon zou toen geantwoord hebben: Nee, dat geloof ik niet. Die mensen die niet willen dat alle mensen zalig worden, die worden het niet. Jezus geeft geen antwoord op die vraag. Hij zegt niet dat het er veel of weinig zijn, hij zegt alleen maar dat het zaak is om erbij te zijn. Strijdt om in te gaan door de enge deur! We kennen het vast allemaal, het beeld van de twee wegen, de brede weg en de smalle weg en die smalle weg voort naar de enge poort, de hemelpoort, maar het gaat hier helemaal niet over twee wegen, het gaat hier over een enge deur, een moeizame toegang tot het koninkrijk, niet tot een koninkrijk ver weg voor heel veel later, want later is te laat, dan is de deur dicht, het gaat over een toegang die we nu moeten zoeken, de deur is eng, zoals het mosterdzaadje klein is en het gist onzichtbaar. Je moet ernaar zoeken, naar de mogelijkheid om binnen te komen in het koninkrijk van God. Onwillekeurig denken we natuurlijk direct aan die tekst uit het Johannes-evangelie, waar Jezus zegt: ik ben de deur! Een tekst die in evangelische kringen heel populair is, als je Jezus hebt leren kennen, dan doet al het andere er niet meer toe, hij is de weg en hij is de deur! Het is alsof Jezus dit misverstand heeft voorzien als hij het beeld schetst van al die mensen kloppend en roepend aan de deur, maar de heer des huizes zegt: ik ken jullie niet. En dan roepen ze allemaal: je kent ons wel, we hebben met je aan tafel gezeten, we hebben bij je in de kerk gezeten, maar de heer des huizes zegt: ik ken jullie niet, gaat weg alle werkers van de ongerechtigheid!

Heeft die onbekende mens met zijn vraag dan toch gelijk: zijn het er maar weinig die binnen mogen gaan door die enge deur. Nee, want vervolgens komen ze: Abraham, Izaak, Jakob en alle profeten voorop en dan heel de mensenstroom van oost en west en noord en zuid om aan te liggen in het koninkrijk. Maar als je denkt, dat het genoeg is om deel uit te maken van het goede volk, of om deel uit te maken van het juiste kerkgenootschap en het ware geloof te belijden en dus aanspraak mag maken op een ereplaatsje in het koninkrijk, dan hoor je er niet bij, dan sta je buiten en verbijt je je over de gemiste kans. Het koninkrijk is niet ver weg in tijd of ver weg in plaats, het is er, het is midden onder ons: als een mosterdzaad, als een zuurdesem, als die ene mens in ons midden die ons een weg ten leven wijst. De weg van het koninkrijk, de weg waarop je gaandeweg ontdekt, dat het koninkrijk niet van tijd of plaats is, maar van alle tijden en alle plaatsen, dat het er zomaar is, als je het tenminste zien wilt en zien kunt, dat het opgesloten ligt in kleine dingen, dat het verborgen is maar toch werkzaam. Het is, zo zei de grote Amerikaanse schrijver James Baldwin, just above our head, de boektitel die in de Nederlandse uitgave werd vertaald met: Bijna binnen handbereik. We vergeten het zo vaak, maar de centrale boodschap van alle evangeliën luidt niet: Bekeert u, want dan kom je later in de hemel, maar die luidt: bekeert u, want het koninkrijk van God is nabij gekomen. Het is nabij gekomen in de persoon van Jezus Messias, die de belichaming is van Gods koningschap op aarde. En het blijft vlakbij, zodat we het bijna kunnen ruiken, proeven en voelen in alle mogelijke situaties, als we leven uit de geest van Jezus. Zien, soms even, schreef Huub Oosterhuis in dezelfde tijd als Baldwin. De vraag of het koninkrijk er is voor na onze dood of een soort toekomstige theocratie (ik ben een beetje bang voor het woord, want overal waar het uit wordt geprobeerd, wordt het een theologocratie, waar de paus, de sekteleider of de ayatollah vertellen wat Gods wil is, en berg je dan maar) valt daarmee eigenlijk weg, zoek het in het hier en nu, het is er, het moet er zijn ook in onze uitzichtloze situatie van oorlog en crisis, gebeuren er dingen die tenminste lijken op dat koninkrijk, waar we ons aan vast moeten houden, dat we moeten nemen en uitstrooien, waarmee we ons leven moeten laten doordesemen. Begrijpt u me goed, we zoeken niet naar lichtpuntjes, we zoeken naar het grote licht dat de duisternis verdrijft en zien daar godzijdank af en toe een straaltje van. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.