Medehopend en medeschuldig. Lezingen van Barths ‘De christen in de maatschappij’

MEEHOPEND EN MEDESCHULDIG

Dick Boers lezing van Karl Barths “Tambacher Vortrag”

 

(gepubliceerd in: Susanne Hennecke en Rinse Reeling Brouwer ed., Afdalingen, werkstukken en vriendendiensten bij het afscheid van Dick Boer, Narratio Gorinchem 1999)

 

“Stokpaardjes” worden ze wel genoemd, maar dat is een negatieve aanduiding. Dan gaat het over uitspraken, opvattingen of teksten, die te pas of te onpas door iemand worden aangehaald. Ik heb het liever over “sleutelteksten”: teksten, die voor iemand zo veel betekenis hebben, dat ze als vanzelf steeds terugkeren in lezingen en publicaties. Misschien heeft Dick er wel meer, maar twee vallen mij met name op: de Tambacher Vortrag van Barth en het Darmstädter Wort. Beide hebben te maken met de geschiedenis van kerk en theologie in Duitsland. Gelukkig maar, want naast onze vriendschap is het vooral dit onderwerp dat ons met elkaar verbindt. Over het Darmstädter Wort schreef ik recent in de feestbundel naar aanleiding van de tachtigste verjaardag van Bé Ruys[1], dus de opdracht (mij was gevraagd te schrijven over Dick Boer als kerkhistoricus) was helder: het moest gaan over Dicks lezing van de Tambacher Vortrag[2]. Maar Dick is een betrokken, een geëngageerd historicus, hij beschrijft de (kerk)geschiedenis niet van een afstand, maar betrekt zichzelf bij de te lezen tekst en betrekt de te lezen tekst bij de werkelijkheid, waarin hij zich bevindt. De lezer(es) begrijpt: Dick exegetiseert een te lezen tekst en past die vervolgens toe. Iedere kerkhistori­cus zou regelmatig moeten preken!

Naast een aantal teksten, waarin de Tambacher Vortrag zijdelings wordt genoemd (meestal om zijn favoriete citaat te laten horen, dat van de ‘meehopende en medeschuldige kameraden’) zijn er ook een aantal teksten, waarin de Tambacher Vortrag min of meer centraal staat. De eerste is een lezing, die Dick eind 1978 hield in het Rotterdamse Leerhuis[3] en die (zoals hij zelf schrijft: ‘in licht bewerkte vorm’) is afgedrukt in Opstand van maart ’79[4]. De tweede is een tekst van 31 maart 1989 (vermoedelijk als lezing in Berlijn gehouden) met als titel: Kirche im Sozialismus: mitschuldig und mithoffend. Theologische Reflexionen zu einer Formel.[5] De derde tekst is die van een artikel in Hervormd Nederland van 10 augustus 1991 (ook afgedrukt in Opstand 1991/3)[6]. De vierde tekst is een artikel in Opstand 1993/2: Openbaring, theologie en politiek. Karl Barths ‘De christen in de maatschap­pij’ na de val van het socialisme[7]. De laatste tekst is van oktober 1994 en behandelt ditzelfde thema wat uitvoeriger. Het betreft een lezing die Dick hield op een symposium ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Renger Prent en werd met een inleiding van mij in twee delen afgedrukt in het november- en het december-nummer van Kokadorus[8], het blad van de Amstelkerk­gemeen­te,  waar ik toen predikant en Dick ouderling was. Wat opvalt is, dat het in vier van de vijf teksten gaat om een reflectie op de ondergang van het reëel existerende socialisme (voor Dick altijd in de eerste plaats dat van de DDR, zijn tweede vaderland). Juist bij het doordenken van deze nederlaag – en dat wil in Dicks geval zeggen: in zijn grootste vertwijfe­ling – is Barths lezing van beslissende betekenis[9]. In deze bijdrage wil ik proberen duidelijk te maken, hoe Dick zich door de jaren heen door deze tekst heeft laten leiden, inspireren en troosten.

 

 

Tambach als programma van de Christenen voor het Socialisme

 

Een slordige vijfentwintig jaar is de tekst van de Tambacher Vortrag voor Dick (en ook voor mij) een soort credo geweest. Centraal stond daarbij de oproep van Karl Barth om ondanks zijn grote teleurstelling over de sociaal-democratie in Duitsland vanwege hun steun aan de keizer ten tijde van de eerste wereldoorlog toch maar dapper vol te houden en meehopende en medeschuldige kameraden te zijn binnen die sociaal-democratie. Karl Barth had geen enkele reden om die sociaal-democratie te idealiseren, het was een volstrekt illusieloze keuze (het minste kwaad of misschien toch het maximaal haalbare aan maatschappelijke gerechtigheid) en op diezelfde wijze formuleerden wij onze keuze voor een radicaler socialisme, niet omdat we daarvan de hemel op aarde verwachtten (al is die hemel, zoals Dick in een ander Opstand-artikel schreef “geheid op aarde”[10]), maar omdat we de socialisering van de productie-middelen beschouwden als een voorwaarde voor een sociaal meer rechtvaardige samenleving. Dat daarmee de kous niet af was, dat er veel meer zou moeten veranderen, ook en vooral in de harten en de hoofden van mensen, daarvan waren we ons terdege bewust.

Ter gelegenheid van haar zestiende lustrum in 1978 gaf de NCSV de tekst van de Tambacher Vortrag uit in Nederlandse vertaling[11]. De vertaling was van Herman Meijer en de aantekeningen van Rinse Reeling Brouwer. Dick Boer las mee en adviseerde. Dit intensieve bezig zijn met de tekst van de Tambacher Vortrag zal de aanleiding zijn geweest voor zijn lezing uit datzelfde jaar. Het artikel begint met de opvallende zin: ‘Wij stellen ons in dit artikel op het standpunt van het religieus socialisme in zoverre dit uitspreekt: een christen moet – in het huidige tijdsgewricht – socialist zijn.'[12] Opvallend voor een van de belangrijkste woordvoerders van de beweging Christenen voor het Socialisme, omdat het de beweging totaal niet gelukt was de religieuze socialisten in Nederland bij haar activiteiten te betrekken. Dick leest de Tambacher Vortrag als analogie: door uit te leggen, waarom Karl Barth als religieus socialist (dat wil zeggen als verbonden met en voortkomend uit de door Leonard Ragaz en Hermann Kutter geïnitieerde beweging) in zijn rede afstand neemt van het traditionele religieus-socialistische standpunt, dat niet alleen iedere christen socialist behoort te zijn, maar ook iedere socialist christen, beschrijft hij ook de eigen positie van de beweging CvS. ‘Voor Barth staat – in 1919, maar wat is het wezenlijke verschil tussen 1919 en 1979? – vast, dat dé geschiedenis van het Godsrijk gegeven is in het socialisme.'[13] Ja, wat is het wezenlijke verschil tussen 1919 en 1979? Zouden we de vraag stellen wat het wezenlijke verschil is tussen 1919 en 1999, of tussen 1979 en 1999, dan zou deze vraag zeker niet als retorisch begrepen kunnen worden. En daarom zou je ook de vraag over het wezenlijke verschil tussen 1919 en 1979 bij nader inzien beter niet als retorische vraag kunnen formuleren. Het wezenlijke verschil tussen 1919 en 1979 is immers vooral de geschiedenis van zestig jaar socialistische beweging en daarbij kan de periode van het stalinisme niet buiten beschouwing blijven. Maar ik schrijf dat nu en nu zal Dick dat ook ongetwijfeld met me eens zijn, zo goed als ik het toen, in 1979, met hem eens was. We drukten er namelijk onze overtuiging mee uit, dat in 1979 even goed als in 1919 het realiseren van een socialistische maatschappij het perspectief van onze strijd was. Dat Barth zelf wel een groot verschil zag tussen 1919 en pakweg 1949 (het begin van de koude oorlog), daarvan is Dick zich overigens wel degelijk bewust. Hij bespreekt dat uitvoerig in zijn artikel “Derde weg of meehopende en medeschuldige kameraden. Karl Barth en het reële socialis­me.”[14] Dat daarin de wegen van Barth en Dick ten dele uit elkaar gaan, ver­woordt hij als volgt: ‘Op dit spoor ga ik verder dan Barth en beschouw het reële socialisme als de onder de gegeven omstandigheden onvermijdelijke gestalte van het socialisme als gelijkenis.'[15] In 1986 is Dick (hij is dan predikant in de DDR en maakt het reële socialisme in de praktijk mee) nog overtuigd van het gelijkeniska­rakter van het socialisme.

 

 

Theologie in het socialisme

 

De laatste keer dat Dick in deze zin over het gelijkeniskarakter van het socialisme spreekt, is in maart 1989, een half jaar voor de Wende. Maar de toon van het artikel is dan al omgeslagen. Ik hoor een teleurgestelde, melancholieke Dick, die onderkent, dat dit socialisme, waarvan hij ondanks alle – ook door hem wel degelijk gesignaleerde – misstanden, zielsveel hield en waarvoor hij zich met alles wat in hem was had ingezet, op zijn laatste benen loopt. Opnieuw citeert hij Barth over de meehopende en medeschuldige kameraden, maar het is ten diepste geen oproep tot engagement meer, maar een vaststelling dat de kerk – ook de kerk die zichzelf “Kirche im Sozialismus” noemde – dit engagement voor het socialisme niet op heeft gebracht. De eerste zin van deze voordracht zet de toon: ‘De formule “kerk in het socialisme” – zo duidt de kerk in de DDR zichzelf aan – had het begin van een leerproces moeten zijn. Dit proces heeft naar mijn mening nauwelijks plaatsgevon­den: we zijn niet verder gekomen dan het opstellen van verklarin­gen.'[16] Waaraan het de kerk in het socialisme heeft ontbroken, is een “theologie in het socialisme”, een theologie, die de theorie is van een werkelijk solidaire praktijk. Die theologie is niet partijdig (in de zin van pro-socialistisch), omdat de bestaande (socialistische) werkelijkheid dat van haar verlangt, maar omdat ze zou kunnen lijken op de van Godswege geboden partijdigheid. Dick gebruikt in deze tekst vooral de term “Ähnlichkeit” en niet het van Barth uit de Tambacher Vortrag geleende begrip “Gleichnis”. Hij legt zelf uit waarom: het mag er niet om gaan een gelijkenis vast te stellen tussen de “woorden van het socialisme” en het Woord Gods. Er moet een verwantschap, een overeenkomst bestaan tussen het vlees geworden Woord en de praktijk van het reëel existerende socialisme. De door hem gebruikte term “reëel existerend” wil niet alleen verwijzen naar het socialisme, zoals we dat in de DDR of andere socialistische landen aantreffen, maar wil ook zeggen: ‘existierend unter bestimmten vorgegebenen – vom Sozialismus selber nicht geschaffenen – Bedingungen.'[17] Het socialisme als idee opvatten en dat confronteren met de bestaande praktijk, doet het socialisme geen recht. Het houdt geen rekening met de situatie, waarin het socialisme zich moet realiseren in een wereld, waarin het kapitalisme economisch, technologisch, politiek en ideologisch de sterkere partij is. Dick noemt dit een “optische Täuschung”. De grotere rijkdom van het kapitalisme hangt samen met de uitbuiting van de “tweederde wereld” en haar “sociale gezicht” kan ze er slechts op grond van deze grotere rijkdom op nahouden. Een theologie in het socialisme zou een oecumenische theologie moeten zijn. Een theologie die de hele bewoonde wereld (ook die tweederde wereld) op het oog heeft en daardoor dit “gezichtsbedrog” als illusie doorziet. Een theologie in het socialisme is op deze wijze niet – zoals Dick vaak verweten is – een alternatief soort duits-christelijke theologie, waarin de theologie wordt aangepast aan de eisen van de politieke groepering die het voor het zeggen heeft, maar is het kritische antwoord op een theologie die weliswaar “in het socialisme” geformuleerd wordt, maar haar vooronderstellingen af blijft leiden uit een ander maatschappelijk systeem.

In die zin is deze kritiek als vanzelf zelfkritiek. Theologie in het socialisme reflecteert niet alleen het socialisme, maar vooral de verhouding van de kerk tot dit socialisme. Die kerk (de Duitse kerk en ook de kerk in de DDR heeft zichzelf nog lange tijd beschouwd als deel uitmakend van de Duitse Evangelische Kerk) heeft een geschiedenis van anti-socialisme. Zij verzette zich in grote meerderheid tegen de Republiek van Weimar en haalde in even grote meerderheid in 1933 Adolf Hitler binnen als haar verlosser. ‘Na 1945 heeft zij loyaliteit ten opzichte van de Westduitse Bondsrepubliek bevorderd en de legitimiteit van de DDR in twijfel getrokken. En zij is tenslotte, toen ze rijkelijk laat de DDR erkende en zichzelf afficheerde als “kerk in het socialisme”, aan deze hele geschiedenis stilzwijgend voorbijge­gaan.'[18] Zelfkritisch naar deze geschiedenis kijken, zou de kerk er toe moeten brengen een schuldbelijdenis uit te spreken (Wir sind in die Irre gegan­gen…). Een theologie in het socialisme die op deze manier haar verleden verwerkt, zou ook weer oog kunnen krijgen voor een traditie, ‘die het socialisme als gelijkenis heeft ontdekt en het anti-communisme als de “Hitler in ons” heeft gekritiseerd.'[19] Deze traditie, waarin Dick wil staan, noemt hij de rode draad in de Duitse kerkgeschiedenis, voorop staat de Tambacher Vortrag uit 1919, dan volgt de vijfde Barmer These uit 1934 en tenslotte noemt hij het Darmstädter Wort uit 1947. De verklaring van de kerk van de DDR, waarin zij zichzelf aanduidt als “kerk in het socialisme” komt in het lijstje niet voor. Kerk in het socialisme (en in die kerk christenen voor het socialisme die met elkaar nadenken over een theologie in het socialisme) dat is voor hem die kerk in de DDR nog niet, dat zou ze nog moeten worden. ‘So “Kirche im Sozialismus” zu werden, könnte die höchste Zeit sein'[20]. Deze conjunctief is bepalend voor de toon van het artikel. Het zou de hoogste tijd kunnen zijn, maar misschien is het al te laat. Het gaat hem dan al niet meer om de DDR op zich, het reëel existerende socialisme ‘als Selbstzweck, als nur sichselbst behauptende Staatsmacht und ihre Privilegien verteidigende Funktionäre'[21], maar om wat Dick aanduidt als “de substantie van het socialisme”. Wat bedoelt Dick daarmee? Dat kan niet toch “de idee” van het socialisme zijn. Zeker weten, doe ik het niet, maar ik heb een sterk vermoeden, dat Dick hier bewust of onbewust heeft gedacht aan Karl Barths spreken over “die Substanz der Kirche”. Barth gebruikte die uitdrukking vaker en legt die uit in “Quousque tandem…?”[22]: ‘Die Substanz der Kirche ist die ihr gegebene Verheißung und der Glaube an dieser Verheißung. Wann wäre die Verheißung nicht größer, deutlicher, leuchtender geworden gerade unter wirklicher Anfechtung von außen? Wenn hätte der Glaube bessere Gelegen­heit gehabt, sich als Glaube zu bewähren und aufzurichten, als unter solcher Anfechtung?’ Zo begrijp ik Dicks laatste appèl aan de kerk in de DDR, als een oproep om juist nu, nu het reëel existerende socialisme aan de vooravond van haar ineenstorting staat, de substantie van het socialisme te bewaren. Juist nu, in de aanvechting (‘een echte aanvechting, omdat voor velen in het socialisme deze “terugval” een deelname aan de voorrechten van de andere volken belooft'[23]) opkomen voor wat ondanks alles een gelijkenis met het Godsrijk betekende. Dicks inzet voor het initiatief “Für unser Land”, waarover elders in deze bundel meer, zie ik in dit zelfde kader.

 

 

Theologie na het socialisme

 

Na het verdwijnen van de DDR, verdwijnt ook Dick uit Berlijn. Het was zijn roeping en zijn droom om “dominee in de DDR”, “theoloog in het socialisme” te zijn. In de “neue Bundesländer” heeft hij nog steeds vrienden en vriendinnen, maar geen specifieke opdracht meer. In de eerste periode na zijn terugkeer is Dick voor de journalistiek een interessante figuur. Een Nederland­se dominee, die de “Wende” van dichtbij heeft meegemaakt en daar ook nog een belangrijke rol in heeft gespeeld! Het themawoord in deze periode is “schuld”. De buitenwereld wil vooral weten, in hoeverre Dick zich schuldig, medeplichtig, heeft gemaakt door zijn solidariteit met de DDR en zijn inzet voor het socialisme daar. Daar wil Dick wel over nadenken[24], maar veel meer is hij bezig met die andere schuldvraag, de (mede)schuld aan de ondergang van het socialisme. Hij speelt wel mee, die vraag van het Darmstädter Wort: zijn we in de fout gegaan, maar minstens even zwaar weegt de vraag van het Stuttgarter Schuldbekenntnis: hebben we wel moedig genoeg beleden, trouw genoeg gebeden, vrolijk genoeg geloofd en vlammend genoeg liefgehad?[25]

Deze (zelf)kritische inzet vormt het uitgangspunt voor een lezing uit 1991, waar hij begint met uit te leggen, waarom hij in 1973 ervoor heeft gekozen lid te worden van de CPN en daarmee van de (internationale) communistische beweging, terwijl hij wel degelijk op de hoogte was, ‘dat in de naam en onder verantwoorde­lijkheid van deze beweging verschrikkelijke misdaden waren en werden begaan'[26]. Opnieuw noemt Dick de Tambacher Vortrag als inspiratiebron, maar er wordt nu iets aan toegevoegd: ‘Belangrij­ker was echter dat het socialisme op dit punt een voor mij overtuigende gelijkenis was niet alleen van het godsrijk (ook dat), maar ook van de kerk, de minstens zo misdadige gestalte van het lichaam van de Messias (cursivering van mij, w.v.).'[27] De nederlaag op zich kan geen reden zijn het socialisme de rug toe te keren (dan kun je ook niet langer lid zijn van de kerk), maar vraagt – in de lijn van Tambach – ‘dat wij – als medehopende en medeschuldi­ge kameraden – nu ook deze historische nederlaag meeden­ken’.[28] Dat is de nieuwe taak, die Dick zich gesteld heeft. In het licht van Tambach (Tambach had immers voor Barth alles met nederlaag, van de kerk, van het vooruitgangsgeloof en van de sociaal-democratie, te maken) de ondergang van het socialisme bedenken, analyseren wat tot die nederlaag geleid heeft, mijmeren over wat er mogelijkerwijs nog van dat socialisme overblijft en zodoende bedenken hoe een theologie na het socialisme er uit heeft te zien.

Het kan geen toeval zijn, dat juist dan de theologie van Friedrich-Wilhelm Marquardt zijn grootste inspiratiebron wordt. Marquardt had in het begin van de zeventiger jaren, kort na het verschijnen van zijn boek Theologie und Sozialis­mus[29] gastcolle­ges gegeven in Amsterdam en meegedacht rond de oprichting van de beweging Christenen voor het Socialisme. Dat voor veel – met name protestant­se – C.v.S.’ers Tambach een belangrijke inspiratiebron werd, was mede veroorzaakt door Marquardts radicale interpretatie van de jonge Barth. Maar als Marquardt vanaf het eind van de jaren tachtig begint zijn dogmatiek uit te geven, is het niet in de eerste plaats zijn keuze voor het socialisme, die daarvoor het uitgangspunt vormt, maar de (mede)schuld van kerk en theologie aan de verschrikkingen van Auschwitz. Marquardt zet in bij “Elend und Heimsuchung” van de theologie, gaat uit van de nederlaag (een nederlaag, waarbij alle andere nederlagen in het niet vallen), zo zeer, dat we alleen nog maar de bange vraag kunnen stellen, of God nog wel leeft en of wij nog wel iets te hopen hebben. Vanaf het verschijnen van het eerste deel van de eschatologie in 1993 lezen we met een groep theologen (studenten, predikanten en docenten) driewekelijks met Marquardt mee. We doen allemaal ons best, het is voor ons allemaal belangrijk, maar Dick leest het intensiever (en wij profiteren daarvan mee), het raakt zijn existentie, het helpt hem meer dan wat ook bij het bedenken van de nederlaag.

In 1992 schrijft Dick voor CfS-Korrespondenz (een jaar later in vertaling overgenomen door Opstand) opnieuw over de Tambacher Vortrag. Dat zijn verstaan van die voordracht door de gebeurtenissen veranderd is, dat hem in diezelfde tekst nu hele andere dingen opvallen, daarvan legt hij gedetail­leerd verantwoording af. Hij hoort niet bij degenen die het altijd al wel geweten hadden en het ook altijd al wel gezegd hadden. Integendeel, hij is er zich heel bewust van wat hij in vroegere tijden gezegd heeft en zich er evenzeer van bewust, waarom hij dingen nu anders zegt, zonder zichzelf en de beweging waarvoor hij staat en gestaan heeft geweld aan te doen. Als er iets is, wat hij niet verdraagt, zijn het vroegere die-hards van de CPN, die als een blad aan de boom zijn omgekeerd. De autobiografische roman van Gijs Schreu­ders[30] vond hij niet te pruimen. Dan leest hij nog liever Markus Wolf, de doorgewin­terde stalinist en voormalig hoofd van de Stasi, die probeert ‘naar eer en geweten’ te verdedigen, wat hij gedaan heeft.[31] Je leest dezelfde dingen anders en je legt andere accenten, waardoor juist die fragmenten, die je eerst bijna over het hoofd zag, belangrijk worden. We wisten het immers al op grond van ons bezig zijn met materialistische exegese, dat niet alleen de situatie, waarin een tekst ontstaan is, maar ook die waarin hij gelezen wordt van belang is. Dick zegt het zo: ‘Wat we destijds wel wisten, maar toch niet diep genoeg beseften, was de “Sitz im Leben” van Barths “De christen in de maatschappij”. Want Barth schreef deze voordracht weliswaar in 1919, d.w.z. na de socialistische oktoberrevo­lutie, maar hij deed dat nog steeds onder indruk van “1914”. En “1914” betekende voor hem het falen niet alleen van de humanistisch-burgerlijke cultuur, maar ook van het socialisme, de grote tegenbeweging, waar hij destijds zulke grote verwachtingen van had gehad. Vanaf dat moment werd het voor hem definitief onmogelijk om zich God simpelweg binnen de socialistische beweging voor te stellen; vanaf dat moment werd de kloof tussen de beweging van God uit en onze bewegingen naar zijn Rijk toe totaal en van ons uit gezien onoverbrugbaar. Als er nog een weg van het een naar het ander te bedenken zou zijn, dan alleen als we totaal en alleen van God-in-Christus uitgaan. Dan, en alleen dan, kunnen we hoopvol van gelijkenissen met het Rijk Gods spreken – en dan moeten we het ook. Wat Barth daarbij historisch in zijn hoofd heeft, is niet de belofte van de overwinning van het socialisme, maar zijn radicale nederlaag.'[32] Kijk, Dick had kunnen zeggen, dat heb ik in 1979 ook al geschreven, want dat had hij immers inderdaad gedaan, maar pas nu heeft hij het zo begrepen. Ook toen had hij het over “illusieloze analyse”, maar kennelijk moeten je daarvoor eerst werkelijk alle illusies uit handen geslagen worden. Ook de illusie, die de marxisten altijd hebben aangehangen, dat de objectieve wetmatigheid van de geschiede­nis noodzakelijk moet leiden tot een socialistische maatschappij. ‘Van het christendom uit gezien is dat onzin of belijdenis’.[33] ‘In deze situatie zou Barths concentratie op de absolute autonomie van God in Christus haar grote en werkelijk reddende relevantie kunnen krijgen. Want Barth concentreert zich op de plek waar de nederlaag totaal is – het is immers de nederlaag van die mens, die in de meest voortreffelijke zin de bevrijdingsbeweging van God belichaamde.'[34] ‘Opstand is niet per se gelijkenis van de opstanding'[35] En dat lezen we in het blad Opstand, het blad van de beweging Christenen voor het Socialisme, de beweging, waarvan Dick vanaf de oprichting tot aan haar opgaan in de Vereniging voor Theologie en Maatschappij (dat is overigens maar enkele maanden, nadat Dick dit schrijft) actief is geweest. Er wordt een vraagteken gezet achter de betekenis van de naam van het blad. Veertien jaar eerder had Dick geschreven, dat er eigenlijk maar twee kritische vragen aan het socialisme als “gelijkenis van het Godsrijk” te stellen zijn: ‘1. Is het socialisme nog wel werkelijk uit op een fundamentele verandering van de maatschappij… 2. Is het socialisme niet uit op de volstrekte vernietiging van de maatschappij en niet meer dan dat…'[36]. Als ik dat nu teruglees, herken ik daar alleen maar de traditioneel communistische afgrenzing ten opzichte van sociaal-democraten en anarchisten in. Waren er niet meer vragen aan het socialisme?! Nee, wij stelden toen niet meer vragen! In 1993 worden die vragen wel gesteld: In hoeverre dat socialisme als gelijkenis met het Godsrijk zich is blijven inzetten voor de zaak van de zwakste in de samenleving? In hoeverre dat socialisme bereid was om te lijden omwille van die zaak van de armsten? In hoeverre in dat socialisme de hoop en de droom levend werd gehouden van een maatschappij, waarin niemand meer vernederd en geknecht werd? Nu het socialisme nergens meer is, nu het werkelijk geen plaats (ou-topos) meer heeft, wordt die vraag naar het utopisch karakter van het socialisme weer van belang. “Omwille van de hopelozen is ons de hoop gegeven”, leerden we bij Ernst Bloch. De harde werkelijkheid van de nederlaag van het socialisme en de theologie van Friedrich-Wilhelm Marquardt, die juist inzet bij de nederlaag van elk humaan streven in Auschwitz, heeft die les weer in herinnering geroepen.

Een ieder die Dick kent, weet dat deze gang van zaken hem hard heeft geraakt, tot in het diepst van zijn ziel. Als hij na een periode van grote neerslachtig­heid in het najaar van 1994 nog één keer (vooralsnog de laatste keer) terugkijkt op “De christen in de maatschappij” dan is hij terug bij het startpunt van Barth: als we het hebben over de christen in de maatschappij, dan hebben we het noodzakelijker­wijs over Christus in de maatschappij. ‘Hebben wij het over “christenen in de maatschappij”, dan hebben wij het over mensen die horen, zingen en bidden: Jezus Christus is Heer. Dat wil zeggen: hij en hij alleen is in de maatschappij het levende bewijs dat de verworpenen der aarde haar zullen beërven. Wij hoeven niet in onszelf te geloven – en dus allicht aan onszelf te vertwijfelen -, omdat wij in hèm mogen geloven – geloven in het wonder dat hij niet alleen blijft maar door zijn heilige geest mensen opwekt zijn beweging te volgen. Bij de gratie van dat wonder bestaat de gemeente: dat Christus als gemeente existeert (Bonhoef­fer) is het werk van de Geest – daarbuiten is het inderdaad onvoorstelbaar. Dit metterdaad belijden is het enige wat ons, christenen, in de maatschappij onderscheidt. Maar zodoende worden wij juist met hen verbonden: net als zij erop aangewezen de geest te krijgen!'[37] Natuurlijk, in Christus geloven betekent geloven in “gelijkenissen” van het Rijk dat in hem is aangebroken, Maar het betekent niet per se een fixatie op één bepaalde historische beweging als dè gelijkenis van het godsrijk bij uitstek. De geest waait waarheen zij wil. De kerk is historisch niet minder belast dan de socialistische beweging, ook zij heeft misdaden begaan en misstanden gedoogd, maar zo lang er een gemeente is, waar beleden wordt, dat Jezus Christus Heer is, maken wij plaats (al is het dan in de gegeven situatie allereerst in onze harten) voor diegene voor wie geen plaats was in de herberg.

 

 

Tot slot

 

“Laßt nicht die Verzweiflung über euch Herr werden, denn Christus ist Herr!”[38] Als er iets is, wat mij meer dan al het andere verheugt bij Dicks zestigste verjaardag, dan is het dit, dat de vertwijfeling hem er niet onder heeft gekregen. Dat hij zich aan die vertwijfeling ontworsteld heeft (en zich nog van dag tot dag daaraan ontworstelt), daaraan heeft een nieuw overdenken van Barths Tambacher Vortrag zeker bijgedragen. Ook als we daarin niets nieuws horen, hebben we sommige dingen toch nieuw gehoord en daarin een nieuwe bevestiging van ons bestaan gevonden. ‘Een mens kan niet genoeg bevestigd zijn’, zei Dick toen hij mij bevestigde als predikant in Amsterdam-Noord[39]. Dat gold mij, maar zeker ook de spreker. Wij waren gewend elkaar te bevestigen. In de letterlijke zin, want zoals hij mij in 1997 in Amsterdam-Noord als predikant bevestigde, had ik hem in november 1984 in de Amstelkerk met het oog op zijn werkzaamheden in Berlijn bevestigd als predikant met een bijzondere opdracht in de Nederlandse Hervormde Kerk. En bij beide gelegenheden dachten we beiden aan Jaap van Zwieten de Blom, onze gezamenlijke vriend, die mij in 1982 als predikant in de Amstelkerk bevestigd had (zijn gedachtenis is ons tot zegen en daarom moet zijn naam hier ook genoemd worden). Maar ook in de figuurlijke zin: wat een feest om als je het soms even helemaal niet ziet zitten, iemand tegen te komen, die mee kan schelden, mee kan huilen en je soms ook met een kwinkslag terecht kan wijzen. Op het moment dat ik het eerste hoofdstuk van mijn doctoraalscriptie bij Dick had ingeleverd, riep Dick: “dat moet een boek worden”. En hij was zo overtuigd en overtuigend, dat het een boek is geworden. Dìt boek, dat we hem met elkaar aanbieden, wil een bevestiging zijn van Dicks theologische existentie, een omstreden bestaan als christen in de maatschappij, meehopend en medeschuldig, maar bovenal als kameraad.



    [1] Wilken Veen, Sind wir in die Irre gegangen? – Überlegungen aus Anlaß von 50 Jahren Darmstädter Wort, in: Horst Dohle / Joachim Heise / Rimco Spanjer (Hrsg.), Der Geschichte ins Gesicht sehen. Zum 80. Geburtstag von Bé Ruys, Rothenburg 1997, 345-356.

    [2] Zoals de bijdrage voor Bé in het kader stond van “Vierzig Jahre Darmstädter Wort”, staat deze bijdrage in het kader van “tachtig jaar Tambacher Vortrag”, want Barth hield zijn lezing op 25 september 1919.

    [3] De zaterdag-cursussen van Frans Breukelman zijn natuurlijk roemrucht wat betreft de theologische scholing van de jonge C.v.S-beweging, maar ook het Rotterdamse leerhuis van Tom Naastepad (1921-1996) is voor velen van grote betekenis geweest.

    [4] Karl Barth en de Christenen voor het Socialisme, Tambach, in: Opstand 6 (1979) 1, 3-7. In het vervolg aangeduid als: Opstand 79/1.

    [5] Rinse Reeling Brouwer gaf mij deze, uit negen pagina’s bestaande, tekst, die voorzover wij dat konden nagaan nooit is gepubliceerd. Ik verwijs er naar als: K.i.S.

    [6] Het gaat hier om een lezing voor een studiedag van het Interuniversitaire instituut voor missiologie en oecumenica. Het is (in bewerkte vorm) afgedrukt in Hervormd Nederland 47 (1991) 32, 16-18 met als titel: Kerk moet steun geven aan de barbaren. Het is ook te vinden in Opstand 18 (1991) 3, 25-28 maar dan luidt de titel: Solidariteit met de barbaren. Wij verwijzen ernaar als: HN 1991, 32.

    [7] Opstand 20 (1993) 3, 18-22. Het betreft de vertaling van een tekst, die een jaar eerder in het Duits werd gepubliceerd in CFS-Korrespondenz. Wij verwijzen er naar als: Opstand 1993/2.

    [8] Kokadorus 1994, 3, 10-12 en Kokadorus 1994, 4, 16-17.

    [9] Het gaat ons er in dit artikel vooral om te laten zien, hoe Dicks lezing van Barths Tambacher Vortrag beslissend is geweest voor zijn eigen kerkelijke en politieke praxis. Ook in zijn beide boeken Een fantastisch verhaal (Amsterdam 1988) en Protest tegen een verkeerde wereld (Voorburg 1991) zijn belangrijke passages aan deze tekst van Barth gewijd, maar die zouden vooral een rol spelen, wanneer we wilden aantonen, hoe Dick Barth vooral begrijpt vanuit deze voordracht. Iemands theologische positie beschrijven aan de hand van zijn verhouding met Barth (ten onzent niet ongebruikelijk) is in dit geval in ieder geval te mager.

    [10] De hemel is geheid op aarde, CvS en de theologie, in Opstand 20 (1993) 4, 15-21.

    [11] Het boek, aangeduid als: Karl Barth, De christen in de maatschappij, Zeist 1978 bevatte feitelijk twee delen: de vertaling van de Tambacher Vortrag vormde het kleinste gedeelte van de publicatie, het grootste deel werd in beslag genomen door een essay van Friedrich-Wilhelm Marquardt, Tambach nu, dat speciaal voor deze bundel werd geschreven en waarvan in 1980 de Duitse tekst verscheen als: Der Christ in der Gesellschaft 1919-1979, Geschichte, Analyse und aktuelle Bedeutung von Karl Barths Tambacher Vortrag, München 1980 (ThExh NF 206).

    [12] Opstand 1979/1, pag. 3.

    [13] Opstand 1979/1, pag. 5.

    [14] In: Jurjen Beumer/G.H. ter Schegget (red.), Karl Barth, een theologisch portret, Baarn 1986, 73-84.

    [15] A.w., pag. 82.

    [16] K.i.S., 1. Het citaat is door mij (w.v.) vertaald.

    [17] K.i.S., 2.

    [18] K.i.S., 5

    [19] K.i.S., 7.

    [20] K.i.S., 8.

    [21] K.i.S., 9.

    [22] Zwischen den Zeiten 1930, pag. 1-6. Ook in: Karl Kupisch ed., Quellen zur Geschichte des deutschen Protestantismus 1871, Hamburg 1965, pag. 238-243.

    [23] K.i.S., 8

    [24] Zie in dit verband vooral het uitvoerige interview, Schuld als keerzijde van engagement, in: Job de Haan, Bert Rijpert (red.), Een wereld zonder tegenspraak? ‘linkse’ theologen na de teloorgang van het socialisme, Baarn 1992, 31-48.

    [25] Natuurlijk, ik weet het, en Dick weet het nog beter: het gaat hier niet om een z.g. totalitarisme-concept (in de zestiger jaren ontwikkeld door de Duitse historicus Ernst Nolte en in kringen van kerkhistorici vooral nagevolgd door Klaus Scholder en Gerhard Besier), dat stelt, dat nationaal-socialisme en communisme soortgelijke grootheden (namelijk beide totalitaire systemen) zijn. Des te pijnlijker trouwens, wanneer het in vragen van interviewers toch telkens klinkt alsof je een soort collaborateur bent. Maar ook als je het daar niet mee eens bent, ben je nog niet ontslagen van de vraag, in hoeverre je in de fout bent gegaan. Ik zou niemand weten, die hier dieper op in is gegaan en harder mee geworsteld heeft als Dick.

    [26] HN 1991/32, 16.

    [27] HN 1991/32, 17.

    [28] HN 1991/32, 17.

    [29] Friedrich-Wilhelm Marquardt, Theologie und Sozialismus. Das Beispiel Karl Barths, München 1972.

    [30] Gijs Schreuders, De man die faalde, Amsterdam 1992.

    [31] Markus Wolf, Naar eer en geweten. Bekentenissen van de Oostduitse spionagechef, Weert 1992. (vertaling van: In eigenem Auftrag, München 1991).

    [32] Opstand 1993/2, 20.

    [33] HN 1991/32, 17.

    [34] Opstand 1993/2, 20.

    [35] Opstand 1993/2, 21.

    [36] Opstand 1979/1, 5.

    [37] Kokodarus, dec. 1994, 17.

    [38] Darmstädter Wort, these 7.

    [39] De tekst van zijn toespraak bij die gelegenheid werd afgedrukt in Quadraatschrift, maandblad van het Centrum voor Leren en Vieren 1 (1997), 7/8.

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.