Over Calvijn en Servet

Over Servet en het doden van een mens

(Ophef 2008/4)

Wie Calvijn zegt, zegt ook Servet. Je zou ook kunnen zeggen, dat niemand meer de naam van Servet zou kennen als hij niet zo’n beroemde tegenstander had gehad. Deze vaststelling doen vrijwel alle Calvijn-biografen en meestal op een toon die suggereert “we zouden het er liever niet over willen hebben, maar we moeten wel”. Eigenlijk zeggen ze vervolgens allemaal bijna hetzelfde: die brandstapel, dat had natuurlijk nooit gemoeten, maar…. En dan volgen alle mogelijke excuses. De biografen verschillen onderling in de mate waarin ze hun veroordeling uitspreken en in de mate waarin ze excuses aanvoeren. Alister McGrath gaat, voor zover ik het kan overzien, het verst in zijn verontschuldiging van Calvijn. Hij besteedt zeven pagina’s aan “de affaire-Servet”, waarvan hij ruim de helft gebruikt om de betrekkelijke onschuld van Calvijn aan te tonen. Hij heeft het over zijn stilzwijgende steun voor de doodstraf (zijn aandeel was toch echt aantoonbaar wel wat groter) en meent dat een ieder die Calvijn daarom kritiseert blijk geeft van een selectiviteit, die dicht bij rancune komt.1 Nee, dan is mij de heldere uitspraak van een oudere biograaf als W.F. Dankbaar liever: Het gebeurde is een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van de reformatie. Want al staan er tegenover die ene protestantse brandstapel van een man, die om zijn geloof ter dood gebracht is, honderden brandstapels der roomse inquisitie – over die ene brandstapel schamen wij ons. Wij zullen hem niet rechtvaardigen. Dat doet hij dan vervolgens wel enigszins, maar toch..2  Een meer recente Nederlandstalige biografie, van Mirjam van Veen, is er kort over: Met de volledige instemming van Calvijn besloot de burgerlijke overheid Servet tot de brandstapel te veroordelen.3 Zij citeert ook niet het door bijna alle biografen van elkaar overgenomen verhaaltje, dat Calvijn gepleit zou hebben voor een mildere doodstraf (onthoofding). Calvijn zelf claimt dit in later schrijven, maar dit is nergens onderbouwd en de suggestie op grond van beschrijvingen van de terechtstelling rechtvaardigen de veronderstelling (van o.a. Stefan Zweig) dat Calvijn, bij monde van Guillaume Farel, want zelf was hij niet aanwezig bij de terechtstelling, een mildere straf in het vooruitzicht stelde op voorwaarde dat hij zou herroepen (en Calvijn dus ook nog gelijk zou krijgen), dat weigerde Servet en dus werd hij “op laag vuur geroosterd”.

Terecht schrijft Mirjam van Veen: Achteraf bleek de zaak Servet buitengewoon belangrijk te zijn. Toen het gebeurde, beschouwde men het bijna als een vanzelfsprekende zaak: wie er zulke ketterse opvattingen op na hield, werd natuurlijk ter dood gebracht. Maar al heel kort erna begonnen verschillende mensen te beseffen: welke vrijheid is er verworven met de reformatie als hier ook mensen omwille van hun geloof worden terechtgesteld. Zo werd Servet een voorbeeld, al was hij niet het enige slachtoffer in Genève in die dagen. Het aantal dood- en lijfstraffen was in Calvijns jaren niet onaanzienlijk en het overzicht ervan, maakt het alleen maar meer voor de hand liggend, dat Calvijn Servet dood wilde hebben (die bedoeling uit hij al vele jaren eerder in een brief aan Farel), omdat hij zich in zijn eer aangetast voelde, door iemand die zo openlijk zijn opvattingen bestreed en de brutaliteit had tegenover de geniale Institutio een “Restitutio” te stellen. Zo lezen we over kinderen die een pin door de tong wordt geslagen, omdat ze iets vervelends over Calvijn hebben gezegd. Een zekere Jacques Gruet, die gefolterd en terechtgesteld wordt, omdat hij Calvijn een huichelaar heeft genoemd. In de eerste vijf jaar van Calvijns heerschappij in Genève werden (zo ontleent Stefan Zweig aan de verslagen van de raad) dertien mensen opgehangen, tien onthoofd, vijfendertig verbrand en zesenzeventig mensen verbannen. Het zij duidelijk: Servet is wel (formeel) de enige die omwille van zijn geloof wordt omgebracht, maar niet de enige die terecht werd gesteld om zaken die Calvijn of  het consistorie of de raad van Genève, niet welgezind waren.

Ik wilde het in dit Calvijn-nummer over Servet hebben, want het ergste wat je de slachtoffers aan kunt doen is ze vergeten. En ik wilde dat doen door het bespreken van het boek van Guus Kuijer over Servet, Het doden van een mens4. Ik kom daar ook zeker nog over te spreken, maar de titel van Kuijers boek, een citaat van Sebastian Castellio (1515-1563), bracht mij bij een ander boek: Stefan Zweig, Castellio gegen Calvin, Oder Ein Gewissen gegen die Gewalt. Voor zover ik na kon gaan is dat in 1936 verschenen boek niet meer te krijgen, maar toevallig had ik ooit eens in een antiquariaat bijna voor niets de Nederlandse vertaling ervan meegenomen (Stefan Zweig, Strijd rond een brandstapel. Castellio tegen Calvijn, in 1936 vertaald door Reinier Sterkenburg en uitgegeven door Allert de Lange in Amsterdam).

De biografisch bepaalde belangstelling van Stefan Zweig

Ik houd van de pamflettistische stijl van Guus Kuijer. Ik ben te oud om als kind zijn meesterlijke kinderboeken gelezen te hebben of voorgelezen gekregen (maar ik las ze wel met veel plezier voor aan mijn dochters), dus mijn eerste kennismaking met het werk van Guus Kuijer was met zijn in 1980 verschenen: Het geminachte kind. Een woedend pamflet (dat in een half jaar vijf herdrukken beleefde) over de manier waarop met kinderen wordt omgegaan. Guus Kuijer kan er niet tegen als mensen (vooral kinderen) als “onpersonen” (zijn uitdrukking) worden behandeld, genegeerd, gekleineerd of getreiterd. Het interesseert hem dan ook werkelijk helemaal niets, wat voor opvattingen Servet erop nahield. Hij verdedigt hem simpelweg omdat hij als mens ook recht heeft op zijn opvattingen en vooral om te leven. En daarom houd ik van Kuijer. Maar hij noemde zijn boek Het doden van een mens, verwijzend naar de beroemd geworden uitspraak van Castellio: Het verbranden van een mens is niet het verdedigen van een leer, maar het is het doden van een mens. Toen herinnerde ik me dat andere boek dat al jaren ongelezen in de kast stond en kwam er nauwelijks nog van los. De woede is bij Zweig niet minder dan bij Kuijer, maar Zweig heeft zeer zorgvuldig onderzoek gedaan5 en wil precies analyseren wat er nu gebeurt in het hoofd en in het hart van Calvijn en in Genève. Het gaat hem om de geschiedenis èn de psychologie (een beetje zoals fascismetheoretici als Wolfgang Fritz Haug en Klaus Theeleut dat later zullen doen). Waar, wanneer en waarom vallen de beslissingen zo uit als ze uit zijn gevallen.. Stefan Zweig wordt in 1942 in Wenen geboren in een welgesteld joods, niet religieus gezin. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is hij oorlogscorrespondent en wordt er meer en meer pacifist van. Als de nazi’s in 1933 aan de macht komen en Stefan Zweig de invloed van de Oostenrijkse nazi’s ondervindt en terecht het ergste vreest, wijkt hij uit naar Londen. Daar schrijft hij zijn boek over Castellio, Calvijn en Servet. Zonder het ergens expliciet te noemen, lees je tussen alle regels door, dat hij het er niet alleen over heeft, hoe Calvijn in Genève geleidelijk aan alle macht aan zich trekt en alles wat hem niet zint, verjaagt of vernietigt, maar dat hij die gang van zaken wil analyseren om aan de goede verstaander duidelijk te maken wat er in Duitsland gebeurt. Een voorbeeld: Zweig maakt duidelijk (ik had dat natuurlijk wel kunnen weten, maar er nooit bij stil gestaan), dat Calvijn weliswaar te boek staat als de grote reformator van Genève, maar dat hij niet degene is, die Genève over deed gaan naar de reformatie, dat was zijn oudere kompaan Guillaume Farel en die deed dat volgens Zweig met veel fysiek en verbaal geweld, daarbij geholpen door heuse knokploegen. Toen hem duidelijk werd, dat je daarmee misschien wel de macht kunt veroveren, maar die niet kunt behouden, wanneer je geen ideologie ontwikkelt om haar in stand te houden, deed hij zijn – volgens de overlevering ook met het nodige verbale geweld – beroep op de twintig jaar jongere Calvijn om de leiding over te nemen. Als Zweig dit schrijft heeft hij de SA bezig gezien in de straten en weet dat ze de weg vrijmaakten voor Hitler. Hij heeft het zeer regelmatig over “de partij van Calvijn”. Zweig vereenzelvigt zich heel sterk met Castellio, die geen kant op kan en om erger te voorkomen zelf de wijk neemt naar Basel. Wat kun je doen als je losgemaakt bent van je bestaansmiddelen, je thuishaven, de cultuur waarmee je groot bent gebracht? Je kunt alleen maar intellectueel overeind blijven, door kritisch te blijven, te blijven nadenken, je geest scherpen. Dat doet Castellio, dat doet ook Stefan Zweig in Engeland, de Verenigde Staten, Argentinië en Brazilië. In 1941 schrijft hij zijn misschien wel mooiste boek Schachnovelle en laat daarin de eenzaam opgesloten gevangene precies dàt doen, geestelijk overeind blijven, met het geïmproviseerde schaakbord als hulpmiddel. De grote Europese cultuur, die Zweig als inwoner van Wenen heeft ingedronken, komt nooit meer terug. Dat is bijna niet te verdragen. In 1942 schrijft hij zijn autobiografie en noemt die veelbetekenend Die Welt von Gestern. Kort daarna kiest hij in februari 1942 in Brazilië samen met zijn vrouw voor de vrijwillige dood, want Europa als zijn geestelijke vaderland zou niet meer terugkomen, zelfs niet als Hitler verslagen zou worden.

De ontsnapping door de dood (Zweig en Castellio)

Zweigs boek is dus ook een verhaal over twee individuen, Michel Servet en Sebastian Castellio, die tegen de stroom inzwemmen. Het einde van Servet kennen we, wat minder bekend is, is dat Calvijn alle middelen heeft aangewend om Castellio door het stadsbestuur van Basel als ketter veroordeeld te krijgen en daar uiteindelijk waarschijnlijk alleen niet in geslaagd is, omdat Castellio ten tijde van zijn proces een natuurlijke dood stierf. In eerste instantie was de Baselse raad niet erg genegen om de goed bekend staande hoogleraar in het Grieks aan te klagen. Maar juist in de tijd dat de aanklacht vanuit Genève beoordeeld moest worden werd de enige jaren daarvoor te Basel overleden Johann von Brügg postuum ontmaskerd als de grote wederdoper David Joris (als in Brugge geborene had hij misschien ook niet het allerslimste pseudoniem gekozen). David Joris was de leider van de naar hem genoemde beweging van Davidjoristen, zij waren pacifist, tegenstanders van de kinderdoop en voorstanders van een geestelijk verstaan van het avondmaal. Nadat hij al in 1527 tot drie jaar ballingschap was veroordeeld omdat hij zich spottend over de heilige hostie had uitgelaten, was hij bijna zijn hele leven ondergedoken. Hij achtte het “veinzen” (het niet openlijk voor je geloofsovertuiging uitkomen om aan vervolging te ontkomen, door Calvijn in zijn Institutie heftig bestreden) een toegestane levenswijze. In 1545 was hij samen met zijn schoonzoon, de welgestelde Antwerpenaar Van Berchem naar Basel gekomen en had daar het slot Binningen gekocht. Toen hij in 1556 overleed werd hij als vooraanstaand burger van Basel met de nodige waardigheid begraven. Als men er jaren later achter komt, wie de kasteelheer werkelijk was, doen ze hem een postuum proces aan, laten zijn overblijfselen opgraven uit het praalgraf om die publiekelijk te verbranden. Het feit, dat Castellio bevriend was met Von Brügg (of hij diens ware identiteit wel of niet kende, deed er niet toe) maakt ook Castellio opeens uiterst verdacht. Maar Castellio’s contacten met wederdopers interesseerde Calvijn weinig; hem ging het om de man die de onwaarschijnlijke brutaliteit had gehad hem aan te klagen vanwege zijn optreden tegen Servet. Over de ketters en of ze vervolgd moeten worden, heet zijn strijdschrift uit 15646. Het bevat de reacties van een groot aantal geleerden, die door Castellio om hun mening zijn gevraagd, of wiens opvatting Castellio op grond van hun geschriften had geformuleerd. Een van die geleerden is …. Calvijn zelf! Castellio citeert uitvoerig de vroege Calvijn, die voor hij aan de macht kwam de mening was toegedaan, dat men niemand moest vervolgen vanwege zijn geloof. “Laat ons de persoon zelf, die in de hand en in het oordeel van God is, niet overgeven aan de dood” lezen we inderdaad in de uitgave van de Institutie van 15367, maar die opmerking zoeken we tevergeefs in de als definitief beschouwde uitgave van 15598.

De affaire Servet

Tussen Castellio en Calvijn gaat het om de vraag naar de tolerantie. De Duitse taal, die van alles een substantief kan maken, heeft hiervoor het prachtige woord “Toleranzkontroverse”9. Dat is een ander geschil dan dat tussen Servet en Calvijn. Daar gaat het over de leer van de Drie-enigheid en de kinderdoop. Servet en Castellio zijn ook heel verschillende mensen. Servet deelt zijn voornaam toevallig met de grootste aller Spaanse schrijvers en hij lijkt ook een beetje een Don Quichotte avant-la-lettre. Het kon hem niet ontgaan zijn, dat voor zijn opvattingen zowel binnen het katholicisme als binnen het protestantisme nauwelijks aanhang te vinden was. Zelfs de meeste Wederdopers moesten niets hebben van de bestrijders van de Drie-enigheid. Kuijer geeft een op zich aardige, maar historisch onbewijsbare theorie, dat dit te maken zou hebben met zijn afkomst uit het zuiden van Spanje en zijn afkeer van het vervolgen van Joden en Moren door de allerchristelijkste vorsten van Aragon. Afzien van drie-eenheid en kinderdoop zou toenadering tussen de grote godsdienstige stromingen vereenvoudigen. Servet was een universalist die zich behalve met de theologie ook met het recht en de geneeskunde bezig hield. Het bestaan van een god nam hij, als alle Europeanen van zijn tijd, als uitgangspunt voor waar aan. Al het andere moest hij rationeel kunnen begrijpen of empirisch waar kunnen nemen. Dit uitgangspunt alleen al was gevaarlijk in die dagen. Kuijer vertelt over een Nederlander die voor het gerecht wordt gedaagd, omdat hij na een bezoek aan het Heilige Land had gezegd, dat de grond er dor en onvruchtbaar was. Je reinste ketterij, want had Mozes niet gesproken over een land overvloeiende van melk en honing? Het zal duidelijk zijn, wat bij een opvatting als van Servet eraan moet geloven: Ten eerste: de drie-enigheid, die hij niet kan waarnemen, niet rationeel kan begrijpen en niet in de bijbel terug kan vinden; ten tweede: de erfzondeleer en ten derde dat Jezus pre-existent was als de eeuwige zoon van God. Dat Jezus Zoon van God was, wilde hij niet bestrijden, maar dan als iets dat hij door zijn optreden verworven had nadat hij als mens ter wereld was gekomen. Maar als je zijn opvattingen in één zin moet samenvatten, zegt Kuijer, zou het deze moeten zijn: de mens heeft het recht zich te vergissen. Vanaf het allereerste begin van zijn noodlottige contacten met Calvijn dacht Servet te maken te hebben met iemand die simpelweg over een aantal zaken een andere mening had dan hij en hij wilde daarover liefst met hem discussiëren of, wanneer, zoals het geval was, Calvijn daar geen behoefte aan had, over corresponderen. En dus schrijft Servet uitvoerige brieven aan Calvijn, die door hem beantwoord worden op een ongehoord botte toon. Nu mag het zo zijn, dat bepaalde etiquettes van onze tijd toen nog niet in zwang waren, en inderdaad ook de heilige Thomas van Aquino en onze grote Duitse hervormer Maarten Luther kunnen er wat van als het op schelden aankomt en gebruiken heel Artis om uit te leggen, hoe ze denken over hun tegenstanders, maar ik vrees, dat Calvijn toch de kroon spant. Wie zijn opvattingen niet deelt is niet alleen een ketter en een vijand van God, maar ook al snel – in willekeurige volgorde – een monster, een hond, een varken of een door de duivel bezetene. Het schijnt overigens, maar over die teksten beschikken we niet meer, dat Servet deze toon en stijl in het verloop van de correspondentie over begon te nemen. Zo zou hij twee bladen uit Calvijns Institutie hebben opgestuurd met allerlei vinnige opmerkingen in de kantlijn. Nadat de correspondentie door Servet werd stopgezet, vroeg Servet (die overigens onder schuilnaam met hem schreef) zijn brieven en opgestuurde tractaat terug, ongetwijfeld omdat hij begreep, dat dit voor hem gevaarlijk kon zijn: Daar gij van mening zijt dat ik voor u een satan ben, hou ik er meer op. Stuur mij mijn manuscript terug. Het ga u verder goed.10 Calvijn stuurde de brieven terug, maar hield tot woede van Servet het tractaat achter. Wij moeten wel aannemen met boze opzet, want al in diezelfde tijd schrijft hij aan Farel (brief van 13 februari 1546): Onlangs heeft Servet (hij weet dus dat Villanovanus – de geboorteplaats als pseudoniem was dus een wijdverbreide, maar helaas doorzichtige gewoonte – een schuilnaam is) mij geschreven en er een dikke band bijgevoegd met zijn onzinnigheden, waarin ik, volgens zijn aanmatigend gebluf, opzienbarende en tot dusver ongehoorde dingen zou vinden. Als ik het goedvind, is hij bereid hierheen te komen. Maar ik wil tegenover hem voor niets instaan. Want als hij komen mocht, dan laat ik hem, als het aan mij ligt, niet levend hier vandaan gaan11. De rest ‘is history’: Servet kan het als de onbekookte Don Quichotte die hij is niet laten. Terwijl hij een rustig leventje leidt in Vienne als Michel Villeneuve, de lijfarts van bisschop Palmier, laat hij in Lyon zijn Restitutio Christiano drukken. Het zal duidelijk zijn, dat Restitutio minstens suggereert, dat het een correctie op de Institutio is. Het gaat Servet om het “herstel van het christendom” door terug te keren naar het evangelie en afscheid te nemen van vrijwel de hele latere leer van de kerk, waaronder en -achter het evangelie volgens hem meer en meer schuil is gegaan. Nuchter bezien zou je kunnen zeggen, dat Servet een radicale hervorming voorstond, die ten aanzien van de sacramenten (of liever gezegd de afschaffing daarvan) verder ging dan Calvijn en zelfs nog verder dan Zwingli, maar in die dagen werd maar weinig nuchter gezien. Iemand uit Genève (en nu we weten, hoe Calvijn later te werk gaat als hij Castellio in Basel aangeklaagd wil hebben, mogen we aannemen, dat het een stroman van Calvijn is) schrijft een brief aan zijn rooms-katholieke neef in Lyon, waarin hij melding maakt van een ketter, met name Servet, die zich daar onder de schuilnaam Villeneuve ophoudt en die pas een boek vol van de verschrikkelijkste ketterijen heeft uigegeven. Als Servet wordt opgepakt, ontkent hij ten stelligste en omdat ze het bewijs niet kunnen leveren vragen ze de neef uit Genève om extra bewijsmateriaal en die vraagt en krijgt het bewijs (het achtergehouden tractaat) van Calvijn. Hij zou het pas na lang aarzelen hebben overhandigd, schrijft Calvijn later en bevestigt ook de Geneefse neef Guillaume de Trie, maar ik ben geneigd deze aarzeling als niet relevant te beschouwen: hij heeft de stukken overhandigd en zo bijna eigenhandig het doodvonnis door de inquisitie bezegeld. Kuijer vertelt een gruwelijke parabel (van kerk en geloof moet hij niets hebben, maar hij heeft een zwak voor Jezus) in zijn boek over een gereformeerde Engelandvaarder, die voor de nazi’s gevlucht is. Hij is antinazi, maar ook anticommunist. Daar in het veilige Engeland komt hem ter ore, dat zich in Appelscha de fanatieke communistische propagandist Arend Appelbol bevint. Onze held vindt de heer Appelbol een gevaar voor zijn toekomstige christendemocratie en hij besluit daarom, met behulp van connecties in Nederland de heer Appelbol bij de Gestapo aan te geven. De heer Appelbol wordt door de Gestapo gearresteerd, berecht en ter dood veroordeeld. Bestaat er een woord voor dit soort verraad? Hoe moet iemand heten die een ideologische tegenstander aangeeft bij zijn eigen dodelijke vijand? Ik doe een voorstel. Laten we hem bij gebrek aan beter een rat noemen. Als u een betere typering weet mag u het zeggen. En inderdaad de inquistie veroordeelt Servet tot de dood op de brandstapel, maar heeft geen haast met het voltrekken van het vonnis. Hij wordt niet bijster zwaar bewaakt opgesloten in afwachting van zijn terechtstelling, maar ziet kans als hij – dat was hem toegestaan – de tuin ingaat om zijn behoefte te doen, te ontsnappen. Heel terecht veronderstelt Stefan Zweig, dat hier maar één verklaring voor is, namelijk dat de bisschop helemaal niet wenste dat zijn geliefde lijfarts verbrand werd en de bewakers opdracht heeft gegeven een oogje toe te knijpen. Inmiddels weet Servet dat zijn hervormd Jeruzalem niet in Genève ligt, maar eerder in Napels, waar tot 1541 Juan de Valdes een gemeenschap van hervormingsgezinden leidde, die voornamelijk bestond uit mensen, die net als hij (en ook Servet) gevlucht waren voor de Spaanse inquisitie. Maar als hij zo snel mogelijk weg wil uit Frankrijk voert de weg over Genève. De meeste schrijvers beschouwen dit als een ongehoorde stommiteit, maar het is helemaal de vraag of Servet wist, dat hij door toedoen van Calvijn was veroordeeld. Wellicht heeft hij toch een hogere pet op gehad van Calvijn dan Calvijn van hem. Hij gaat op de eerste zondags zelfs naar de St. Pierre12, waar Calvijn preekt. Daar wordt hij herkend en op bevel van Calvijn gevangen genomen en overgegeven aan het gerecht. De beste man verscheen voor het eerst binnen de stadsgrenzen van Genève, kon daar dus geen enkele misdaad begaan hebben, en wordt zonder voorafgaand gerechtelijk bevel in opdracht van een dominee gevangen gezet. Nu was de overheid van Genève Calvijn op dat moment niet erg goed gezind. Maar nog veel meer haatten ze deze ketter. Bovendien schijnt Servet anders dan bij zijn proces in Lyon niet gegokt te hebben op vrijspraak wegens gebrek aan bewijs, maar hoopte hij bij de rechtbank zijn gelijk te halen en uitte juist – overigens niet eens geheel onterechte – beschuldigingen aan het adres van Calvijn. Hij heeft weliswaar stellingen van Calvijn aangevallen, maar dit gebeurde evengoed andersom en waarom zou een wereldlijke rechtbank beslissen over theologische twisten? Zo vriendelijk als hij in Frankrijk behandeld wordt, zo beestachtig wordt hij in Genève behandeld. Hij ligt in ketenen zonder zich te kunnen wassen, zonder een verschoning te krijgen. Men wil hem gedurende zijn proces geestelijk breken. Als men daar niet in slaagt, maar Servet steeds volhardender zijn opvattingen blijft verdedigen, kiest de rechtbank voor Calvijn (die zelf – al zal hij later zeggen dat de veroordeling een zaak van de overheid was – aanwezig is bij grote delen van het proces en feitelijk als aanklager fungeert) en veroordeelt Servet tot de brandstapel. Er waren zoveel andere mogelijkheden geweest. Men had hem uit de stad kunnen verbannen (hij was toch niet van plan te blijven) zoals men met andere andersdenkenden had gedaan. Men had hem uit kunnen leveren aan de Franse inquisitie en de eigen handen schoon kunnen houden. Dat dit alles niet gebeurd is, laat maar één conclusie over: Calvijn wilde Servet hoe dan ook dood hebben en deed zijn belofte aan Farel gestand. “Zo ik nog enig gezag heb”. Dat is dus kennelijk wat er aan de hand is. Als Calvijn het voor het zeggen had, zou Servet niet levend weg zijn gekomen uit Genève en juist in een tijd dat zijn gezag onder vuur ligt, wil hij bewijzen, dat hij nog enig gezag heeft. Calvijn zal wel hebben gemeend, dat het zo voorbeschikt was. Als een onhandige beul bij een eerdere executie een extra pijnlijk en langdurig sterven veroorzaakt, schrijft Calvijn aan Farel: Het is gewis niet zonder Gods bijzondere wil geschied, dat de veroordeelden zulk een verlenging der pijnen moesten lijden. En zo sterft in de stad van de reformatie een man op de brandstapel, die net als duizenden lutherse, hervormde of doperse gelovigen de Here Jezus aanroept om ontferming13. Natuurlijk heeft Calvijn aangedrongen op een mildere dood. Hij wilde dit voor hem ontluisterende schouwspel niet, maar veel liever een Servet, die hem om genade smeekt, alles herroept, Calvijn gelijk geeft om vervolgens met het zwaard gedood te worden.

Het doden van een mens

Het eerste protest – al tijdens het proces – zou, zo schrijft Kuijer, niet door Castellio zijn geuit, maar al tijdens het proces door de eerbiedwaardige kasteelheer Johann von Brügg, die later de wederdoper David Joris zou blijken te zijn. Maar na de terechtstelling laait de kritiek echt op: Calvijns leerling en latere opvolger Beza schrijft: De as van de ongelukkige was nog niet koud geworden, of men begon reeds heftig over de vraag te redeneren, of ketters bestraft mogen worden. Sommigen waren van mening dat men hen het zwijgen moest opleggen, maar niet met de doodstraf. Anderen wensten, dat men hun bestraffing uitsluitend aan Gods oordeel over zou laten14. Zweig meent in het voorafgaande citaat een zekere twijfel bij Beza te horen en vertelt ook nog dat al direct na de dood van Servet een vrouw in de kerker wordt geworpen, die beweert dat Servet een martelaar van Jezus Christus was en een boekdrukker, die zegt, dat de magistraat Servet slechts voor het genoegen van één enkel mens veroordeeld heeft. Zijn conclusie is glashelder: Weldra zal Calvijn ontdekken, dat Servet door zijn offerdood veel gevaarlijker voor hem geworden is, dan ooit door zijn geschriften en zijn leven. Calvijn schrikt dusdanig van de kritiek, dat hij vrijwel onmiddellijk na de terechtstelling (volgens Castellio “nog met het bloed van Servet aan zijn handen”) zijn apologie schrijft, de Verdediging van het ware geloof en van de Drieëenheid tegen de afschuwelijke dwalingen van Servet. Daarin schrijft hij ook dat hij in het geheim onophoudelijk getracht heeft, Servet tot een beter inzicht terug te brengen. Nu zijn er verschillende biografen, die alles wat Calvijn schrijft voor waar aannemen, simpelweg omdat Calvijn het schrijft. Ik vind meer waarheid in wat Castellio als reactie in zijn Contra libellum Calvini (tegen het boekje van Calvijn) schrijft: Uw eerste vermaningen waren beledigingen, de tweede de gevangenis en Servet heeft die nog slechts verlaten, om naar de brandstapel gesleept en levend verbrand te worden. Enerzijds probeert Calvijn de verantwoordelijkheid voor Servets dood bij de overheid te leggen, anderzijds verdedigt hij deze overheid, omdat die uitermate juist gehandeld zou hebben en dat aan haar het zwaard is gegeven om de eer Gods en de ware religie te verdedigen eventueel zelfs tegen haar naaste verwanten en dan schrijft de grote Johannes Calvijn een van de meest verschrikkelijke zinnen uit zijn oeuvre: Men bewijst hem (God) geenszins de eer, die men hem verschuldigd is, als men niet zijn dienst verkiest boven elk menselijk gevoel, bloedverwanten, noch bloed noch welk leven ook ontziet en elke humaniteit vergeet, wanneer het er om gaat, voor zijn eer te strijden15. De gemeentesecretaris van Bern, Zurkinden, tot dan toe een medestander van Calvijn, schrijft dat hij zich grote zorgen maakt over het doden van tegenstanders, omdat hij bang is dat het hek van de dam is en de magistraten weldra mensen ook voor kleinigheden terecht zouden stellen. Wat mij daartoe in het bijzonder beweegt, zijn niet slechts die plaatsen in de Heilige Schrift, welke men tegen het gebruik van geweld zou kunnen aanvoeren, maar is het voorbeeld, hoe men in deze stad tegen de wederdopers optreedt. Ik zelf heb een vrouw van tachtig jaren naar het schavot zien slepen, samen met haar dochter, een moeder van zes kinderen, die geen andere misdaad begaan heeft, dan de kinderdoop te verwerpenIk voor mij zou liever mijn bloed vergieten, dan bevlekt te zijn met dat van een man, die niet op de allerstelligste wijze de dood verdiend had. Daar denkt Calvijn volstrekt anders over. Hij is juist de mening toegedaan, dat het beter is dat een onschuldige lijdt dan dat een schuldige aan het gerecht ontkomt. Zurkinden schrijft dit Calvijn slecht in een brief en wil dit liever niet in het openbaar zeggen om opschudding te voorkomen. Zurkinden is een ander mens dan Servet en dat geldt ook voor Castellio. Zij hebben weliswaar net als Servet op een aantal punten andere opvattingen dan Calvijn (zo vond Castellio al in 1537 dat het Hooglied een “gewoon” liefdeslied was, overigens ook dat het daarom niet in de Schrift thuishoorde), maar bedachten van zichzelf, dat ze het wellicht ook fout zouden kunnen hebben en gunden daarom de andere ook het recht om fouten te maken. Het belangrijkste boek van Castellio heet dan ook “De arte dubitandi”, de kunst van twijfelen. Sommige dingen, zo stelt hij, moet je zeker weten, maar aan andere dingen kun je ook twijfelen en de kunst is te weten wat je moet geloven en wat je moet weten en waaraan je mag twijfelen. Zo staan er bijvoorbeeld in de Schrift verschillende dingen die of met elkaar in tegenspraak zijn of die je simpelweg onmogelijk goed kunt begrijpen. In dat geval is het je goed recht om met je gezonde verstand te kiezen (en eventueel een fout te maken). We zouden onze leermeester Calvijn ook graag het postume recht toekennen fouten te mogen maken, maar die mogelijkheid wordt vooral door hem zelf uitgesloten. Dat maakt het voor mij moeilijk voluit Calvinist te zijn (ook wanneer men van sommige van zijn opvattingen, zoals over de sacramenten, meer gecharmeerd is dan van die van Luther). In mijn lessen kerkgeschiedenis voor de Theologische Vorming voor Gemeenteleden behandel ik de reformatie in drie lessen en nee, niet Luther, Calvijn en Zwingli (al valt over die laatste ook heel veel goeds te zeggen), maar: Erasmus, Luther en Calvijn. Ik wil zo graag geloven dat de ontdekking van de menselijkheid in de eeuw van de Renaissance, dat ieder mens een uniek wezen is, ook ten grondslag ligt aan de wens tot hervorming van de kerk, maar de werkelijkheid bemoeilijkt dit wel ten zeerste. Kunnen we het houden op de benadering van Kuijer en Calvijn als rat afschilderen? De vraag stellen is haar beantwoorden. Natuurlijk kan dat niet. Maar hoe begrijpen we dan die onmenselijke en anti-humanistische trekjes (u begrijpt de eerste term slaat op zijn praktijk, de tweede op zijn theologie) bij Calvijn. Zowel Kuijer als Zweig hebben er – beide als niet-gelovigen – spontaan voor gekozen om vooral Jezus aan te halen, om Calvijn op zijn tekorten te wijzen. In Calvijns poging zijn optreden in de zaak Servet te rechtvaardigen komen we nauwelijks aanhalingen uit het Nieuwe Testament tegen. Calvijn speurt met name naar teksten uit de vijf boeken van Mozes, die hem gelijk geven. Misschien is dat wel de grote ambivalentie bij Calvijn, dat hij meer dan alle anderen de hervormer is geweest, die ons de ogen weer heeft geopend voor Wet en Profeten, maar dat hij die wet vooral als WET ziet en wil gebruiken om mensen op het rechte pad te brengen of te houden. Ik veronderstel, dat hij werkelijk heeft gedacht, dat door het opleggen van straffen de samenleving beter gemaakt zou kunnen worden. Terechtstellingen hadden – zo meende men – vooral een pedagogische functie. En daarnaast is er zijn “bevolkingspolitiek”: zijn tegenstanders – de libertijnen – worden na 1556 de stad uit gezet of weggepest en steeds meer aanhangers, vluchtelingen uit Frankrijk, worden binnengehaald en tot burger van Genève gemaakt om de “partij” van Calvijn een meerderheid te bezorgen.

Noten:

[1] Alister E. McGrath, Johannes Calvijn, Verlicht hervormer of vormgever van een orthodox keurslijf, Baarn 1994, pag. 141-142.

2 W.F. Dankbaar, Calvijn, zijn weg en werk, Nijkerk 1957, pag. 112

3 Mirjam van Veen, Calvijn, Kampen 2006, pag. 61

4 Guus Kuijer, Het doden van een mens, Amsterdam 2007.

5 Het werk van Calvijn is overal in alle denkbare talen te vinden, maar dat ligt geheel anders met het werk van zijn tegenstanders Servet en Castellio. Servets boeken werden, voor zover gevonden, verbrand en er ligt hier en daar in bibliotheek of archief nog een enkel exemplaar. Van het hoofdwerk van Castellio, De arte dubitandi, waren ook slechts enkele exemplaren beschikbaar. Eén van die exemplaren bevond zich gelukkig in de bibliotheek van de Remonstrante gemeente te Rotterdam. Ter gelegenheid van de vierhonderdste herdenking van Servets verbranding in 1953 werd het daar opgediept en uit het Latijn vertaald door Dirkzwager en Nielson (uitgegeven te ’s Gravenhage in 1953): De kunst van twijfelen. De situatie in 1936 was ongetwijfeld nog veel ingewikkelder.

6 Net als Servet begrijpt ook Castellio, dat het levensgevaarlijk kan zijn om iets tegen Calvijn te schrijven, hij gebruikt daarom voor zichzelf de schuilnaam Bellius en suggereert op het titelblad dat het geschrift in Maagdenburg gedrukt zou zijn. De misleiding werkte niet!

7 Ik gebruikte de dit jaar herdrukte vertaling van W. van ’t Spijker, uitgegeven door Den Hertog in Houten.

8 Die lees ik in de bekende vertaling van Sizoo uit 1931.

9 Ik trof het aan in de dissertatie van Uwe Plath, Calvin und Basel in den Jahren 1552-1556 (Zürich 1972).

10 Geciteerd bij Zweig, a.w., pag. 133.

11 Ik neem de vertaling over uit het eerdere genoemde boek van Dankbaar (Calvijn, 1957). Anderen vertaalden de passage “als het aan mij ligt” met “zo ik nog enig gezag bezit” en dat lijkt me op grond van de Latijnse tekst juister. Het is in feite een dodelijke tekst voor een ieder, die Calvijn geheel of gedeeltelijk vrij wil pleiten van de latere dood van Servet. Hij is hier dus op uit geweest en we moeten gevoeglijk aannemen dat hij met het oog hierop het belastende tractaat heeft achtergehouden.

12 Zweig zegt St Pierre, Kuijer houdt het op de Madeleine. Het schijnt dat Calvijn in beide kerken wel preekte.

13 Als de overleveringen juist zijn, dan houdt Servet zelfs in zijn opperste nood vast aan zijn geloofsovertuiging en roept zijn ‘misericordia’ tot Jezus, zoon van de eeuwige God, en niet zoals Calvijn verlangde: Jezus, eeuwige Zoon van God. Het ‘filioque’ (de vraag of de Heilige Geest alleen van de Vader of ‘ook van de zoon’ is uitgegaan) kan een wereldkerk in tweeën splijten. Daarbij vergeleken lijkt dit al bijna een gewichtige zaak.

14 Geciteerd bij Zweig, a.w., pag. 183.

15 Opnieuw geciteerd bij Zweig, (a.w. pag. 189) die kennelijk zo perplex is van deze vondst, dat hij de vertaling in een voetnoot zet en de door hem gevonden Franse tekst afdrukt, om extra duidelijk te maken, dat het hier echt om een tekst van Calvijn handelt.

 

 

Dit bericht is geplaatst in Publicaties. Bookmark de permalink.