Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) 21/10/2012

Preek in de Ark (Amsterdam-Noord) op 21 oktober 2012 over Mc. 10, 32-45

 

Profetenlezing: Jesaja 29, 18 – 24

Evangelielezing: Marcus 10, 32 – 45

(beide lezingen uit de Herziene Statenvertaling)

 

Lieve Gemeente,

 

Zij waren op weg, opgaand naar Jeruzalem. Je kunt dat als een letterlijke vaststelling lezen. Dat dit gebeuren speelt op een keer dat Jezus met zijn leerlingen op weg was om naar Jeruzalem te gaan, om daar met allee andere Joden één van de grote feesten te vieren. Dat zou zomaar waar kunnen zijn, maar je mag het ook meer symbolisch lezen: is niet de hele gang van het evangelie een opgaan naar Jeruzalem, is niet het hele mensenbestaan een onderweg zijn naar de stad van God. Eén van de meest gelezen boeken uit de geschiedenis van het christendom is toch wel dat van John Bunyan, Een christenreis naar de eeuwigheid. Nu ben ik daar persoonlijk niet zo weg van, maar de beeldspraak is helder, het leven van een christen is onderweg zijn. Hij gelooft dat het ergens naar toe gaat, dat het niet van louter toevalligheden aan elkaar hangt. Nu vind ik “de stad van de vrede” of “de stad van God”, of simpelweg “Jeruzalem” een concretere voorstelling dan het begrip “eeuwigheid”, omdat dat laatste toch wel heel duidelijk gedacht is als een bestemming, die we in ieder geval bij ons leven niet meer mee zullen maken. Jezus gaat zijn leerlingen voor op die weg naar Jeruzalem. En zij waren verbaasd, wordt er gezegd. Waarover zij zich verbaasden, staat er hier niet bij, dus dat moet haast wel gaan over de laatste zin van het voorafgaande gedeelte. “Vele eersten zullen de laatste zijn en veel laatsten de eersten”. Dat werd gezegd aan het slot van het verhaal van de rijke jongeling, die Jezus niet kon volgen, omdat hij veel bezittingen had, waarvan hij geen afstand kon doen. Daarover ontstaat een discussie tussen Jezus en zijn leerlingen, die in ons gedeelte wordt voortgezet. Petrus zegt: “Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd”. Hij bedoelt maar: wat die rijke jongeling niet op kon geven, zelfs niet als hij daarmee het eeuwige leven zou kunnen beërven, dat hebben wij wel opgegeven. En wat zal dan wel niet onze beloning zijn. En Jezus antwoordt dan en zegt: er is niemand die omwille van mij of het evangelie ook maar iets op heeft gegeven, of hij ontvangt het honderdvoudig terug in deze tijd en in de eeuw die komt het eeuwige leven. En dan spreekt hij die beslissende woorden over de eersten die laatsten en laatsten die eersten worden. Maar hebben ze begrepen wat hij daarmee bedoeld. Hebben ze begrepen, dat Jezus niet bedoelde dat de voor zichzelf het honderdvoudige terug zouden krijgen, maar dat het leven in de gemeenschap van de mensen die zich in willen zetten voor het koninkrijk van God honderd keer meer waard is dan welk bezit dan ook en dat deze inzet eeuwigheidswaarde heeft, doorwerkt tot na hun dood? Ik denk dat het daarover gaat, in dit gedeelte: over die beloning en wat daarmee bedoeld wordt. Want de zaak komt steeds meer op scherp te staan. Ze zijn  op weg naar Jeruzalem. Jeruzalem, dat is de stad van God en de stad van de vrede, maar het is ook de stad van koning Herodes en van de stadhouder Pilatus, de hoofdstad van Palestina. Het is de stad van de tempel, maar ook de stad van de overpriesters en de schriftgeleerden en de voortdurende strijd over hoe het nu verder moet met die stad van hun. De Zoon des Mensen, zal aan de overpriesters en de Schriftgeleerden overgeleverd worden en zij zullen hem ter dood veroordelen en overleveren aan de heidenen, dat is concreet aan Herodes en Pilatus. Zij zullen hem bespotten en hem geselen en hem bespuwen en hem doden. Maar op de derde dag zal hij weer opstaan. Dat is – het staat ook als opschrift boven dit gedeelte – de derde aankondiging van het lijden. Jezus kondigt zijn eigen lijden aan. Maar hij zegt niet, dat zal mij, Jezus van Nazareth, allemaal overkomen daar in Jeruzalem, maar hij spreekt over zichzelf in de derde persoon: De zoon des mensen zal worden overgeleverd. Die uitdrukking is een titel van de komende Messias in het boek Daniël: de Ben-Adam, maar diezelfde uitdrukking wordt ook in het boek Ezechiël gebruikt en dan is het geen titel, maar betekent het: het mensenkind. Hier wordt ook iets gezegd hoe het staat met de condition humaine, hoe het in deze wereld gesteld is met het eenvoudige mensenkind. Hij zit klem tussen de machthebbers van kerk en staat en hij zal daar uiteindelijk aan onderdoor gaan. Maar op de derde dag zal hij opstaan. God is begaan met het gewone mensenkind, hij hoort hun geschrei en ziet hun ellende. Zo heeft hij zijn volk eertijds bevrijdt uit de onderdrukkende macht van de farao van Egypte. De mensenzoon valt samen met het mensenkind, hij wil op die plaats staan. Hij is, zoals hij verderop zegt: niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. De eerste keer dat hij zijn lijden aankondigde, was het Petrus die reageerde, die hem bestrafte, die het niet waar wou hebben, dat van het lijden en het sterven. Nu zijn het Johannes en Jacobus. Gedrieën vormen ze de meest intieme kring om Jezus. Petrus hoorde alleen wat Jezus zei over het lijden en sterven en werd daar boos om. Johannes en Jacobus lijken omgekeerd niet te horen wat Jezus zegt over lijden en sterven en overgeleverd worden, maar horen alleen wat hij zegt over het opstaan. En de tweede keer, reageerden de leerlingen helemaal niet, want ze hadden het te druk met de vraag wie van hen wel de grootste zou zijn. Toen stelde Jezus een kind in hun midden, maar Johannes en Jacobus hebben die boodschap kennelijk nog niet gehoord. Ze willen om een gunst vragen, ze willen een toezegging alvast. Wat wilt gij, dat ik u doen zal. Dezelfde vraag wordt in het volgende gesteld aan de blinde Bartimeus. Hij zegt: dat ik ziende wordt, en dat gebeurt, maar wat de zonen van Zebedeus vragen ligt wat ingewikkelder. Geef dat wij mogen zitten, de een aan de rechter en de ander aan uw linkerhand in uw heerlijkheid. Ze hebben opstanding verbonden met heerlijkheid. Ze willen het niet hebben over het lijden, maar willen daar het liefst met een grote boog overheen. Maar het een en het ander zijn niet los van elkaar te zien. Daarom vraagt Jezus terug en noemt daarbij de drinkbeker en de doop. We horen daarin onze twee sacramenten, doop en avondmaal, maar ik ben bang, dat Jezus het daar niet over heeft. Dat hij het heeft over de beker met gif en de doop met vuur. Kun je dat aan, die beproeving, dat lijden? Dat kunnen wij! Ja inderdaad, Jezus weet het, het lijden zal zijn leerlingen niet bespaard blijven, maar dat met die ereplaatsen, zo gaat dat niet. Wie wel eens in orthodoxe kerken of kloosters in Griekenland of Roemenië is geweest, ziet daar vaak op de ikonen een afbeelding van Jezus met stralenkrans en de woorden (soms alleen afgekort met de eerste letters): Christos pantokratoor. Christus die het al bestuurt. Van de menselijkheid van Jezus moet men het in het Oosten meestal niet zo erg hebben. Christus is God op aarde en hij heeft alle dingen in de hand. Opmerkingen in het evangelie zoals: van die ure weet niemand dan de Vader of het is niet aan mij om te geven, is aan hen kennelijk niet besteed. Het evangelie kent geen Jezus als God op aarde, maar kent de mensenzoon, die zich vereenzelvigt met het verdrukte mensenkind, die is gekomen om ons aller dienaar te zijn en die geen ereplaatsen in het koninkrijk toewijst. En of het dan gaat over Gods koningschap op aarde of in een vaak verondersteld hiernamaals, dat is bepaald niet duidelijk in dit gedeelte. Het lijkt erop, dat Johannes en Jacobus de opmerking over het opstaan op de derde dag hebben begrepen als het komen in heerlijkheid en het zou heel goed kunnen zijn, dat ze daarbij aan een koninklijke heerlijkheid hebben gedacht. Het zou zomaar kunnen zijn, dat ze om maar even heel actueel te denken, de ministersposten al aan het verdelen zijn. U begrijpt als de andere leerlingen daar lucht van krijgen, wordt het de beide zonen van Zebedeus niet in dank afgenomen. Maar dan roept Jezus zijn leerlingen bij zich en spreekt de mooiste tekst uit die in het hele evangelie te vinden is – u mag daar natuurlijk anders over denken, maar het is mijn lievelingstekst, al citeer ik meestal de versie van Mattheus. Ik zeg het even in mijn eigen wat letterlijke vertaling:

Jullie weten, dat zij, van wie men meent dat zij de macht hebben over de volkeren, hen overheersen en dat de groten onder hen hun macht tegen hen gebruiken, maar zo is het onder jullie niet, maar wie onder jullie groot wil zijn, die zal jullie dienaar zien en wie onder jullie eerste wil zijn, zal de dienaar van allen zijn. We moeten dat heel precies horen: Er wordt niet gezegd: jullie weten dat hier op aarde macht uitgeoefend wordt, dat gaat in de hemel heel anders. Nee, jullie weten dat zij, van wie men meent dat zij macht hebben of zoals de Herziene Statenvertaling, waaruit ik voorlas vertaalt: zij die geacht worden leiders te zijn van de volken. Want het moet wel helder zijn: machthebbers hier op aarde hebben hun macht te leen. Ze zijn geroepen om in deze nog niet verloste wereld naar hun beste vermogen voor recht en vrede te zorgen. Maar ze doen dat in de regel niet door die macht ten gunste van hun onderdanen te gebruiken, maar juist tegen hen. Zo zal het onder u niet zijn. Bij jullie, dat is in de gemeente van Christus, maar dat is ook, zoals het volgens de Thora in Israël toe dient te gaan, gaat dat anders. Eigenlijk is God koning in Israël en wordt er geregeerd volgens de liefdevolle regels van Gods onderwijzing, die in het leven is geroepen om het zwakste te beschermen en overeind te houden. Als het volk per se niet anders wil, dan mag het ook een koning hebben, maar dat zou een andere koning moeten zijn dan de koningen van de volkeren. Het zou een herdersjongen als David moeten zijn, die het met zijn slinger opneemt tegen grootmachten als Goliath, niet een Salomo, die ondanks al zijn wijsheid vrouwen en paarden en strijdwagens verzamelt bij duizenden en zich gedraagt als een koning van de volkeren. Het oordeel is hard, liever twee kleinere zwakkere koninkrijken (het tienstammenrijk Israël en het tweestammenrijk van Juda) dan één groot en machtig en verenigd Israël. Het moet anders en als Jezus geen tittel of jota af wil doen van die goddelijke wet dan zal de gemeenschap om hem heen en dus ook de gemeenschap die nu al tweeduizend jaar zijn naam draagt, pal moeten staan voor die andere wijze van regeren. Regeren is het volk dienen. Wie groot wil zijn, moet zich klein weten te maken. Dat is wat geleerd moet en kan worden aan de tafel van de Heer. De tafel die geen hoofd kent omdat Christus zelf het hoofd is, de tafel waaraan we elkaar het brood en de wijn aanreiken, waar ieder de ander bedient en voor laat gaan. Dat is wat in dit verhaal aan Johannes en Jacobus, die zichzelf toch een beetje als de grootsten onder de gelijken zagen, geleerd moet worden. Wat we doen, dat doen we niet om er beter van te worden of ervoor beloond te worden in deze wereld of in een andere wereld. Het loon waarop we niet uit zijn zit in de gehoorzaamheid zelf, in de vreugde over het delen, de blijdschap over het geluk van de ander, het is een honderdvoudige beloning en het biedt uitzicht op een leven dat van een totaal andere orde is, dat wat in de Schrift wordt aangeduid als het leven van de komende eeuw. Het is de toekomst waarvan Jesaja zingt. Laten we het nu nog eens horen in het licht van dat andere koningschap waarvan Jezus spreekt in het evangelie. Hij moet deze tekst van Jesaja gekend hebben:

Op die dag zullen de doven horen de woorden van het Boek,

en verlost van donkerheid en duisternis, zullen de ogen van de blinde zien.

De zachtmoedigen zullen blijdschap op blijdschap hebben in de Heer

En de armen onder de mensen zullen zich in de Heilige van Israël verheugen.

Zo moge het zijn, nu en altijd en in de eeuw die komt. Amen.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.