Preek in de Opgang (Amsterdam-Osdorp) op 09/06/2013

Preek in de Opgang op zondag 9 juni 2013. Gelezen werd 1 Koningen 17, 17-24 en Lucas 7,11-17.

Gemeente van onze Heer, lieve mensen,

Het lot, of liever gezegd het oecumenisch preekrooster, is mij altijd bijzonder goed gezind wanneer ik moet preken in de Opgang. Vorig jaar rond deze tijd, had ik juist aangekondigd een leerhuis te willen houden over het bijbelboek Job en wat stond er op het rooster. De enige keer in de drie jaar dat een tekst uit Job wordt gelezen. Nu hield ik dit voorjaar een leerhuis over wonderverhalen, in het bijzonder over drie opwekkingsverhalen, en wat stond er nu op het rooster: maar liefst twee opwekkingsverhalen en het eerste van de twee – dat over Elia en de weduwe van Sarfath met haar overleden zoontje – was één van de drie verhalen, die ik dit voorjaar op het leerhuis behandelde. Was het vorig jaar een opwarmertje voor wat komen ging, nu is het een soort evaluatie achteraf, waarbij ik de mogelijkheid krijg om nog eens te overwegen, wat ik over die opwekkingsverhalen gezegd heb en misschien ook nog iets te zeggen, over wat ik wellicht ten onrechte onvoldoende aan de orde liet komen.

Maar eerst wil ik u iets vertellen, wat mij opnieuw bepaalde bij de actualiteit van deze verhalen. Ik las in de krant, dat een evangelicale gebedsgenezer zich had aangeboden aan de moeder van de vermoorde broertjes Ruben en Julian om een poging te doen haar zoontjes weer tot leven te wekken! Ik weet niet, hoe u reageerde of zou reageren op een dergelijk verhaal, maar ik was kwaad, omdat ik de stellige indruk had, dat deze quasi-collega het leed van deze moeder misbruikte om de aandacht te vestigen op zijn eigen praktijk. De gedachte, dat zo’n poging misschien wel succes zou kunnen hebben, kwam geen moment bij mij op. Toch lezen we vanmorgen twee verhalen, waarin ook een doodongelukkige vrouw, een weduwe, centraal staat, die haar enige zoon heeft verloren en die zoon wordt wel weer tot leven gewekt. Nu zou je bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat die arrogante gebedsgenezer onze lieve Heer niet is en daar dus ook de spot niet mee mag drijven. Maar nergens wordt in de nieuwtestamentische genezingsverhalen specifiek verwezen naar de goddelijkheid van Jezus als verklaring voor zijn opwekkingen. Eerder zou je kunnen zeggen, dat Jezus in het evangelieverhaal in de voetsporen treedt van Elia – en ook Elisa – die met hun opwekking een profetische daad verrichten. Het gaat, zowel bij Elia als bij Jezus om de verkondiging. Het teken is ondersteuning van wat de profeet wil zeggen. Het gaat over zijn gezag, zijn woord, dat kracht heeft omdat het een woord van de Heer is. Het zijn in de eerste plaats wonderen in taal. Die laten zich niet zomaar kopiëren. Is het niet Lucas zelf, die in de synagoge van Nazareth, de plaats waar hij thuis is, zegt: Waren er niet talloze weduwen in Israël in de tijd van Elia, maar tot geen van hen is hij gegaan, maar wel naar de weduwe uit Sarfath. Bij ieder wonderverhaal, en wel heel in het bijzonder bij deze opwekkingsverhalen, moeten wij erbij stilstaan, dat niet alle zieken genezen worden en dat zeker niet overal doden opgewekt worden. En dat betekent dat wij mensen in de gemeente leven in het besef, dat we kwetsbare mensen zijn, dat we niet tegen alles een medicijn hebben en dat wij dus soms onze geliefden verliezen aan de dood. De suggestie – als van de eerder genoemde quasi-collega – dat daar best wat tegen te doen zou zijn, als we er maar in geloven en als we er maar hard genoeg voor bidden, is wreed en onbarmhartig en daarom juist het volstrekte tegendeel van wat ons in de verhalen over Elia en Jezus wordt verteld. Zij zijn met ontferming bewogen, juist daarin komen zij zo heel dicht bij God te staan en verkondigen ze zijn Woord in woord en daad, omdat het bij hen doordringt tot in het diepst van hun innerlijk. Dat is de kracht van het verhaal, de kracht van het woord, die ons hier getoond wordt. Tegelijkertijd kan ik niet anders dan eerlijk zijn. Als u mij vraagt: kan dat, dat dode mensen weer worden opgewekt, dat – zoals in het geval van Lazarus, dode mensen zelfs na vier dagen het graf weer uit komen lopen? Dan moet ik zeggen: nee dat kan niet. Voor zover we hier te maken zouden hebben met werkelijk gebeurde verhalen, dan is dit alleen mogelijk, wanneer degenen waarvan werd aangenomen dat ze gestorven waren niet werkelijk dood waren. Maar die veronderstelling haalt alle betekenis uit het verhaal, dan wordt het een trucje. En als ik iets zeker weet over de bijbelschrijvers dan is het wel, dat ze ons niets op de mouw wilden spelden en dat ze zeker geen trucjes uit willen halen. Nee zij willen ons wel degelijk een verhaal over een opwekking vertellen. Niet omdat het per se historisch gebeurd is, maar omdat het duidelijk maakt waar het God om gaat. En dat maakt deze verhalen, niet alleen dat van Elia, maar ook dat over Jezus, tot profetische verhalen. Misschien is dat wel mede, wat Lucas duidelijk wil maken in zijn verhaal over de opwekking van de jongeling van Naïn: meer dan Elia en Elisa is hij, ja waarlijk hij is een groot profeet, hij is meer dan een profeet. Elia wekte de zoon op van de weduwe van Sarfath en Elisa genas Naäman, de overste. Zo geneest Jezus de knecht van de overste in het voorafgaande verhaal en wekt hier de jongeling van Naïn op. Meer dan Elia en Elisa, ja meer dan Mozes is hier. Hier krijgen wet en profeten een nieuwe betekenis, of misschien moet ik zeggen: opnieuw betekenis. Want van die wet en van die profeten gaat geen tittel of jota verloren. Maar om er geen tittel of jota van verloren te laten gaan, moet je die verhalen niet in de kast laten liggen, maar moet er steeds opnieuw nieuw leven in geblazen worden. Dat is de taak van de profeet: hij brengt de tora bij de tijd. De tora, de onderwijzing ten leven die de Eeuwige aan Mozes heeft gegeven, leert ons hoe wij kunnen leven, leert ons om keuzes te maken; steeds opnieuw een keuze tussen leven en dood. Wil je leven naar de letter en de geest van deze barmhartige leer, dan zal het je goed gaan en zul je in vrede leven met alle mensen en de volkeren om je heen. Wil je dat niet, dan leef je in onmin, dan leef je van ramp naar ramp en van oorlog naar oorlog. In het verhaal van Elia wordt die keuze tussen leven en dood gepersonifieerd in de tegenstelling tussen Achab en Izebel enerzijds en Elia en de weduwe van Sarfath anderzijds. Achab wil mee in de vaart der volkeren, hij wil zaken doen met de machthebbers uit Tyrus en Sidon, waarmee hij zich verzwagerd heeft door zijn huwelijk met Izebel. Maar, wiens brood men eet, diens woord men spreekt, en dat is zeker niet het woord des Heren. Dus regeren de afgoden in Israël en zit hun priesteres naast Achab op de troon in Samaria. Dit kan alleen maar uitlopen op een volstrekte catastrofe voor Israël, hier gaat het volk aan te gronde. Geen toekomst meer voor de kinderen Israëls! Daarom spreekt Elia namens de God van Israël: Geen drup regen dan op mijn woord. Je zou kunnen zeggen: Elia stelt een goddelijke sanctie in. Maar hoe gaat dat met sancties – ook met sancties in onze tijd tegen Syrië of tegen Iran – je raakt er zelden degenen mee die je wilt raken. De machthebbers die redden zich wel, en dus gaat het ten koste van de zwakste en de armste. Is dat ook hier het geval? Nee, zegt Elia, zoals voor Achab geldt: geen drup, zo geldt voor de weduwe van Sarfath en haar zoontje: het blijft stromen, het meel in de kruik raakt niet op en de olie in de fles niet.

Maar dan slaat het noodlot toe. Het zoontje wordt ziek, wordt steeds zieker en sterft tenslotte. Wat krijgen we nou! Is het dan toch, hoe je het ook wendt of keert, de zwakste die aan het kortste eind trekt? Dat is wat er aan de orde is in dit verhaal. Heeft het woord van God, zoals dat door Elia gesproken wordt, betekenis of is het net als dat van alle Baäls en van alle machthebbers? Daarom moet het zoontje worden opgewekt. Opdat eens en vooral duidelijk wordt, dat de kinderen mogen leven, dat er toekomst is voor de kleinsten. Om hen gaat het, altijd. Elia legt door wat hij zegt en wat hij doet tora uit aan de weduwe van Sarfath. Hij geeft haar haar zoon terug. Of dit een waar gebeurd verhaal is? Dat is een vraag van moderne westerlingen, ik vermoed dat de verstaanders uit de tijd dat het verhaal werd geschreven, het grote thema hebben gehoord, dat ze kenden uit de tora, over het kind dat werd gered uit de vloed, over het kleine mensenkind, dat overeind moet zien te blijven in  een wereld waar reuzen en andere machthebbers het voor het zeggen hebben en dat daarom in opperste nood de Naam des Heren aanroept.

Jezus heeft dit verhaal zeker gekend en in ieder geval heeft Lucas het gekend. Lucas vertelt het verhaal over Jezus en de jongeling van Naïn als een midrasj bij het verhaal over Elia en de weduwe van Sarfath. Jezus legt het Elia-verhaal uit door het te actualiseren. ‘Naïn’ betekent lieflijke, maar op deze middag is het allerminst liefelijk, want daar komt een droeve stoet de poort uit. Opnieuw is het een weduwe en ze heeft als die van Sarfath haar eniggeboren zoon verloren. Het dochtertje van Jaïrus, een hoofdstuk verder, wordt een eniggeboren dochter genoemd. Het zijn parallelverhalen, daar een vader met zijn enige dochtertje, hier een moeder met haar enige zoon. Waar bijvoorbeeld bij de evangelist Johannes de Eniggeborene een soort eretitel is voor Jezus (“de eniggeborene van de vader”), gebruikt Lucas het woord drie keer, maar nooit voor Jezus. De eniggeborenen, zij vertegenwoordigen nog meer dan een ander kind de hele hoop van de ouders of ouder. Hij of zij is letterlijk hun “alles”. En in het geval van de weduwe is de zoon natuurlijk ook de verzorging voor de oude dag. Wat moet er van haar worden als ze ook hem nog kwijtraakt? Jezus is met ontferming bewogen, het raakt hem: de dood van de jongen, maar bijna meer nog het verdriet van de vrouw. Hij gaat op haar af, is niet bang voor de dood of de daarmee in verband gebrachte onreinheid. Hij wordt hier voor het eerst “De Heer” genoemd, de naam waarmee vrome Joden alleen hun God aanspreken. Hij belichaamt de barmhartigheid van God. Hij zegt tegen de weduwe “huil niet meer” en gaat dan nog verder, pakt de baar beet, brengt de stoet tot stoppen en zegt tegen de jongen: “Sta op”. Hij ging rechtop zitten en begon te spreken. Wat hij zei, we zullen het niet weten, maar hij is niet tot zwijgen gebracht. “De dood is halverwege, door onze Heer gestuit”, dichtte Willem Barnard. Daarvoor is hij gekomen, om te redden wat verloren dreigt te gaan, om de grote keuze van de tora, die tussen het leven en de dood, in te vullen met zijn eigen leven, ja met zijn eigen dood, om zo de dood te stuiten en een nieuwe toekomst te openen voor alle mensenkinderen. Iedere vraag, of dit nu wel of niet echt gebeurd is, wordt hier tot een banaliteit. De enige vraag is, of we gehoord hebben wat hier gezegd is, of we mee geroerd zijn door het verdriet van de zwaksten in onze tijd, degenen zonder status (en ik bedoel dat in de dubbele zin van het woord), die als daar niets aan gedaan wordt ook mensen zonder toekomst zijn. Ook wij zijn geroepen om dit verhaal uit te leggen door het te actualiseren. Natuurlijk niet op de manier van de gebedsgenezer die zegt de vermoorde jongens weer levend te kunnen bidden, maar doordat we mee willen werken aan een toekomst van mensen, die geen toekomst hebben. Of we op willen komen voor de zwaksten, voor de wees en de weduwe, voor de mensen zonder huis en zonder toekomst. Willen wij ook proberen de dood te stuiten, of zeggen we: zo gaan die dingen nu eenmaal? Als ik aan God denk, of aan Jezus, dan denk ik eigenlijk altijd aan dat ene woord: ontferming, kyrië eleison, Heer, ontferm U en ik weet dat wij, de kerk van Christus, het lichaam van de Heer in de wereld, geroepen zijn om die ontferming vorm te geven. Hier en nu. We kunnen geen doden opwekken, we kunnen wel heel veel dood voorkomen, halverwege stuiten, een halt toeroepen. Dat is de profetische opdracht van de kerk. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.