Preek in het Gast-huis op 2/3/2014

 

Preek voor de leerdienst in het Gast-huis op zondag 2 maart 2014.

Gelezen werd uit de sidra Pekoedee (Exodus 38-40)

Lieve gemeente,

 Anders dan in de synagoge, zijn we in onze leerdiensten niet gewend om de hele sidra die op deze dag aan de orde is ook in zijn geheel te lezen. Meestal is dat ook niet zo’n probleem, omdat we toch vaak een bepaald thema of een onderdeel van de sidra uitvoerig aan de orde stellen. Vandaag ligt dat iets anders omdat de betekenis van de sidra mede gelegen is in de samenhang en structuur van het geheel. Ik geef jullie dus voor de uitleg eerst een overzicht van het geheel van de sidra. Het geheel bestaat uit zes perikopen van ongelijke lengte, waarvan we er drie hebben voorgelezen. De eerste, het gedeelte dat Adriaan heeft voorgelezen, bevat een opsomming van al het materiaal dat gebruikt is voor de tabernakel, de tent van samenkomst, door Piet Oussoren vertaald als de Woning (met een hoofdletter) en de namen van de kunstenaars. De tweede perikoop, die we hebben overgeslagen is een uitvoerige: 39,1-31. Daarin wordt verteld over de productie van de aankleding van Aäron en van de priesters. Dit gedeelte wordt gestructureerd door een zeven keer herhaalde zin aan het einde van elke alinea: “zoals de Eeuwige Mozes geboden had”. Daarna weer een kleinere perikoop, die we gelezen hebben: 39,32-43. Daarin lezen we over de afronding van al het werk aan de tent der samenkomst en haar inventaris en dat wordt nu omlijst door aan het begin en aan het eind van die perikoop te zeggen, dat ze alles hebben gemaakt naar wat de Eeuwige Mozes had geboden. In dat “alles” zit het samenvattende. Daarna volgen er twee perikopen die we niet hebben gelezen, 40,1-16 en 40,17-33 waarin verteld wordt hoe de tent wordt opgesteld en ingericht. In het eerste gedeelte is de Eeuwige aan het woord, die zegt hoe Mozes de tent op moet stellen en in het tweede gedeelte wordt verteld hoe Mozes het doet, namelijk, zoals aan het slot van de eerste perikoop gezegd wordt: “naar alles wat de Eeuwige hem had geboden” en bij de uitvoering wordt dan nog zes keer gezegd, dat Mozes het deed “zoals de Eeuwige Mozes geboden had”. De zesde, afsluitende en kortste perikoop in 40,34-38 vertelt dan hoe Gods wonderbare presentie, zijn afwezige aanwezigheid of aanwezige afwezigheid, verborgen in de wolk, zijn intrek neemt in de tabernakel, zodat die de Woning van God onderweg wordt. De haftara, waarvan we het eerste gedeelte hebben gelezen, is een spiegelverhaal, zoals Mozes de tabernakel, de reizende woning van de Eeuwige volgens het voorschrift van Adonai heeft opgesteld, zo heeft Salomo de tempel gemaakt, gebaseerd op precies dezelfde invulling en inhoud – alleen naar we aannemen, nu op wat ruimer formaat – en zoals Mozes het volk zegent, nadat al het werk aan de tabernakel voleindigd is, zo zegent Salomo het volk nadat al het werk aan de tempel voleindigd is.

Jullie begrijpen, een woord voor woord uitleg van deze sidra zit er niet in, dat zou nachtwerk worden, maar nu we iets van de opbouw begrepen hebben, wil ik bij een paar elementen uit het verhaal stilstaan en het tenslotte wat uitvoeriger hebben over de zegen, de beracha, dat het sleutelwoord is, dat de drie lezingen uit Thora, Profeten en Brieven met elkaar verbindt.

1.

De naam van deze sidra is Pekoedee en jullie zijn van mij gewend, dat ik op de liturgie niet alleen de naam van de sidra in het Hebreeuws schrijf, maar ook de Nederlandse vertaling ervan, zoals we dat ook overal in ons boek: Geen tittel of jota hebben gedaan. Als je dat boek erop na zou slaan, dan zouden jullie zien, dat Binjamin Heyl daar heeft vertaald: Inventarisatieberekeningen. Dat is een prima omschrijving van wat er waarschijnlijk op deze plaats met het woord bedoeld is, maar een vertaling is het eigenlijk niet. Pekoedee is de meervoudsvorm van een zelfstandig naamwoord, dat is afgeleid van het werkwoord ‘pakad’ , dat een veelheid van betekenissen heeft met als grondbetekenis: ‘bezoeken’ in de zin van ‘monsteren’, ‘aanstellen’, dat wat degene doet die inventariseert wat er aan spullen of menskracht voorhanden is, in die zin kan het dus ook ‘tellen’, ‘berekenen’ betekenen. Ik heb geen twee Nederlandse vertalingen gevonden, die dit woord op deze plaats gelijk hebben vertaald: de Statenvertaling: “Dit zijn de getelde dingen des tabernakels”, De NBG-vertaling: “Dit zijn de kosten van de tabernakel”. De Nieuwe Bijbelvertaling: “Hier volgt een berekening van de hoeveelheiden materiaal die voor de tabernakel gebruikt werden”. U ziet, zoals wel vaker: de NBV vertaalt niet wat er staat, maar hoe zij denken dat het begrepen moet worden. Dat ze het, naar mijn mening, hier wat de betekenis betreft bij het rechte eind hebben, wil nog niet zeggen, dat dit een goede manier van vertalen is. En u hoorde Adriaan uit de Naardense vertaling voorlezen: Dit zijn de aangestelden van de Woning.  Jullie horen, het verschil tussen de eerste drie vertalingen en die van Piet Oussoren zit erin, dat de eerste drie denken, dat het over de spullen gaat, die voor de tabernakel gebruikt zijn, terwijl Oussoren denkt dat het over de mensen gaat, die dat alles gemaakt hebben. Als je de eerste erop volgende zin leest: Betsalel, de zoon van Uri de zoon van Chur (tussen haakjes: hier heb je de oorsprong van de naam van de grote filmheld uit de jaren zestig – ik heb hem als jongetje wel vijf keer gezien en steeds weer gehuiverd bij de voor die tijd sensationeel gefilmde paardenrace – Ben Hur, we spraken dat toen uit zo als het geschreven werd en met de klemtoon op het tweede woord alsof het een soort hulk was: Ben Hùr!!) en daarna Oholiab, die zo prachtig kon stikken en naaien, dan ben je geneigd Piet Oussoren gelijk te geven, maar als je het hele gedeelte hebt gelezen, en keurig na elkaar hebt gehoord over de hoeveelheden goud, de hoeveelheden zilver en de hoeveelheden koper die gebruikt zijn, dan moet je toch tot de conclusie komen, dat Piet zich hier vergist heeft: het gaat over de getelde of gerekende of geïnventariseerde dingen en niet over de aangestelde mensen. Pekoedee, de titel van de sidra, gaat dus over de monstering, de eindcheck, de grote eindcheck, die – net als bij het scheppingsverhaal – moet eindigen met: en zie het was zeer goed, want allemaal gedaan precies volgens wat de Eeuwige aan Mozes had geboden.

2.

En daarmee zijn we bij ons volgende punt. De opvallende correspondentie tussen onze sidra en het scheppingsverhaal uit Genesis 1. Genesis begint met het verhaal hoe God hemel en aarde geschapen heeft en op die aarde onder de hemel alles heeft gemaakt, zodat de mens daar, als zijn beeld en gelijkenis, als mannelijk en vrouwelijk, als door hem, de Eeuwige, gezegende mensen met elkaar in vrede kunnen leven. Het tweede boek – maar pas op, ze worden niet perse begrepen als in volgorde, maar vanuit het ene centrum, het bevrijdende handelen van God – eindigt met een heel uitvoerige (vanaf hoofdstuk 35) beschrijving van de tabernakel en haar inventaris. Waar het scheppingsverhaal gevolgd wordt door het verhaal over de mens en de zonde, zo wordt dit verhaal voorafgegaan door het verhaal over het gouden kalf. Zoals de menselijke behoefte om als God te zijn  en zonder zijn medemens te leven de goede schepping bedreigt, zo bedreigt de eeuwige behoefte van de mens, om eigen kracht en vruchtbaarheid als godheid te vereren de rechte verhouding tot de Eeuwige. Want daarom gaat het in heel dit gedeelte: om de tent van het verbond, de woning van de overeenkomst, en daarmee om de vraag hoe de Eeuwige, die geen mens kan zien en leven en die dan ook op geen enkele manier afgebeeld mag worden, toch aanwezig kan zijn in hun midden, bekirbenoe. Het scheppingsverhaal eindigde zo:

Voleindigd waren de hemel en de aarde en al hun heir.

God voleindigde op de zevende dag zijn werk dat hij maakte

en hij rustte op de zevende dag van al zijn werk dat hij maakte.

En God zegende de zevende dag en heiligde die,

want daarop rustte hij van al zijn werk dat makende God schiep.

En nu moeten we als we de correspondentie willen zien tussen de beide verhalen zowel letten als de overeenkomsten als op de bewuste verschillen. Een overeenkomst zit in het herhaalde woord voleindigen: In 39:32 “voleindigd wordt heel het dienstwerk” en in 40:33 “Voleindigd had Mozes de arbeid”. Het steeds herhaalde woord ‘maken’ in de beide verhalen en de zegen, die in beide verhalen cruciaal is. Maar nu het verschil: het woord ‘scheppen’ komt alleen voor met God als onderwerp, als mensen aan het werk zijn is het ‘maken’, ze gebruiken de in de schepping aanwezige zaken, hier goud, zilver en koper, om die te bewerken en er iets van te ‘maken’. Scheppen is: Gods spreekt en het was alzo, zo gaat dat bij een mens niet, maar dat woord  ‘alzo’, in het Hebreeuws ‘ken’, komt hier wel terug. “Zoals God Mozes geboden had, alzo hebben zij het gedaan”. In het scheppingswerk gaat het om ‘melakto’, ‘zijn werk’, hier gaat het om ‘aboda’, door Oussoren vertaald als ‘dienstwerk’; het beste dat wij kunnen doen is werk in dienst van Hem, het is Zijn werk en wij mogen er iets van maken! Zo krijgt dit dienstwerk iets van dienst, van eredienst, van liturgie, maar let wel: niet om te zeggen – zoals onze kerk steeds maar weer ten onrechte suggereert – dat het werk in ‘dienst’ of ‘in de wijngaard’ van de Heer, dat dat kerkenwerk in de engere zin van het woord zou zijn, nee het gaat hier om onze hele dienst, de liturgie van het leven, hoe wij met wat wij doen en maken, maar ook met wat we zeggen en zingen en bidden, doen wat Hij ons geboden heeft. God heeft ons met zijn scheppend optreden een plaats gemaakt en wij, het volk, Mozes, Salomo, hebben een plaats gemaakt voor de Eeuwige. Dat is geen volstrekte parallellie, het eerste is oneindig veel groter, is de voorwaarde voor het tweede, maar er is toch sprake van een overeenkomst. We  moeten niet te groot spreken over het menselijk doen en maken, alsof wij het allemaal gefikst hebben en wij het uiteindelijk ook allemaal zullen voltooien, maar we moeten er ook niet te min over doen: het stelt wel iets voor en als het gedaan wordt in overeenstemming met wat Hij Mozes geboden heeft, dan wordt het zo goed, dat Hij erin wonen wil.

3.

Onze sidra bestaat uit twee hoofddelen, waarvan het eerste afgesloten wordt met de zegen van Mozes (38,21-39,43) en het tweede gedeelte met de alles bedekkende aanwezigheid van de wolk (40). In het eerste deel is het volk de actieve persoon. Natuurlijk, er worden wel namen genoemd van de kunstenaars, en wat voor namen: Betsaleel (die in de schaduw van God is), en Oholiav (de vader van de tent), maar het is een collectief werk. Ieder heeft er letterlijk zijn of haar steentje aan bijgedragen en dat moet dus ook allemaal verantwoord worden. Het volk heeft alles gedaan, zoals de Eeuwige Mozes had geboden. Mozes is de middelaar. Het gebeurt allemaal ‘al-pi Moshè’ op de mond van Mozes. Voor het volk vertegenwoordigt Mozes Adonai. Niemand kan God zien en leven, zelfs Mozes niet, maar hij heeft met de eeuwige gesproken en hij brengt het woord over. Hij spreekt en leeft ‘al-pi Adonai’ en uiteindelijk zal hij – zoals we in Deuteronomium 34,5 horen ook sterven ‘al-pi Adonai’, op de mond van God.

In het tweede gedeelte, waar het gaat over het oprichten van de tent van het verbond is Mozes zelf de handelende persoon en ook hij doet alles zoals de Eeuwige hem, Mozes, heeft opgedragen. Dat hoorden we zeven keer in het eerste gedeelte, om ons te herinneren aan de zeven dagen van de week en het feit, dat alles tot in de finesses wordt afgemaakt en nu horen we zes keer dat Mozes die tabernakel opricht zoals Hij Mozes geboden had, want het slotwoord kan hier alleen maar aan Adonai zelf zijn. Mozes zegent het volk aan het slot van het eerste deel en we zouden verwachten dat Adonai Mozes zegent aan het slot van het tweede deel, maar dat staat er niet, maar hij doet het wel, want de glorie van de Eeuwige vult de Woning.

4.

En daarmee komen we bij ons laatste punt van vandaag. Over de zegen, de beracha. Wat is zegen? Het eerste en misschien wel belangrijkste tractaat van de Talmud heet berachot, zegeningen. Heel het leven, zowel het profane als het religieuze, is voor een gelovige Jood doordesemd met een groot aantal zegeningen die hij bij diverse gelegenheden uitspreekt, bij het breken van het brood, het schenken van de wijn, het wassen van de handen etc. etc. Primair zegenen wij de Eeuwige, die immers ons gezegend heeft, voor alles wat wij doen en genieten, maar we zij ook geroepen elkaar te zegenen. Op de sabbatsavond zal de vader van het huisgezin bij de maaltijd zijn kinderen een voor een bij zich roepen, hen de handen opleggen en hen zegenen. In Numeri 6,22-27 wordt ons verteld hoe Aäron het volk moet zegenen – we kennen de tekst we horen die aan het einde van iedere dienst – en dat eindigt met: zo zullen zij mijn naam op de kinderen van Israël leggen en ik zal hen zegenen. Wat Mozes gezegd heeft in zijn zegen, dat weten we niet. De Palestijnse Targoems (dat zijn Aramese vertalingen van de bijbeltekst) zeggen dat Mozes heeft gezegd: “Gezegend zijn jullie, want de Schechina zal wonen in de werken van jullie handen”. En dat is nu precies wat aan het slot van het veertigste hoofdstuk wordt verteld. Gezegend zijn betekent dus, dat God met je is, dat hij bij je wil tabernakelen, zoals hij ooit, getuige de tekst van Johannes’ Openbaring, bij alle mensen zal tabernakelen. Dat kun je alleen maar als wens uitspreken, want of dat wel of niet gebeurt, daar gaan we niet over. Maar als wij ons dienstwerk verrichten in overeenstemming met wat Mozes ons leert – en dus ook in overeenstemming met wat de Eeuwige Mozes heeft geboden – dan zal Hij bij ons zijn. Dat maakt ons, zoals ten onrechte vaak gedacht werd – niet tot betere of gezondere of voorspoedigere mensen, maar dat maakt ons tot medewerkers van de Eeuwige. Medewerkers betekent, mede-zegenaars, mensen die anderen tot zegen zijn. Dat is – zegt de Apostel Petrus –  eensgezind, meelijdend, barmhartig, nederig zijn, geen kwaad met kwaad vergeldend of schelden met schelden, maar zegenend, want daartoe zijn we geroepen, om zegen te beërven. Bezig zijn met deze dingen, deze dingen doen en horen, dat is deelnemen aan het grote werk van de Eeuwige, dat zijn hand scheppend is begonnen, maar waartoe wij geroepen zijn om het met Hem en in gehoorzaamheid aan zijn woord, dat is het woord van Mozes, dat door Salomo, de vredesvorst en Jezus van Nazareth is herhaald en bevestigd, te voleindigen. Zo moge het zijn. Amen.

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.