Compartimenten van vernietiging en de banaliteit van het kwaad 7/10/2014

Compartimenten van vernietiging en de banaliteit van het kwaad. Lezing voor het Leerhuis Amsterdam Tenach en Evangelie in de Thomaskerk op dinsdag 7 oktober 2014 in de serie van drie avonden over “het kwaad”.

In januari van dit jaar verscheen van Abram de Swaan een indrukwekkende studie over genocides: Compartimenten van vernietiging, over genocidale regimes en hun daders (Prometheus Amsterdam 2014), waarin hij een groot aantal genocides uit de afgelopen eeuw bespreekt, maar opvallend genoeg niet uitvoerig ingaat op wat hij wel noemt “het absolute dieptepunt in de massavernietiging van menselijk leven”, de uitroeiing door de nazi’s van zo’n zes miljoen Europese joden en zovele anderen. De Swaan legt niet uit waarom, maar mijn vermoeden is, dat hier al zo veel over geschreven is en dat het de zaak geen recht doet, om het te behandelen als één in een grote reeks van genocides. Wel besteedt hij, ook zonder uit te leggen waarom voor hem dit nu juist wel relevant is, drie pagina’s aan Hanna Arendts these over de banaliteit van het kwaad, die hij in het geval van Eichmann volstrekt onterecht vindt. Het opmerkelijke bij lezing van De Swaans boek is, dat je, wanneer hij de bewuste drie pagina’s weglaat, het boek heel goed zou kunnen lezen als een onderbouwing van Arendts these. Ik zal daarom eerst het boek van De Swaan bespreken en daarna ingaan op zijn kritiek op Hanna Arendt.

 

Het grootste kwaad uit de geschiedenis van de mensheid is de massavernietiging van menselijk leven. De eeuwige vraag, hoe het mogelijk is, dat er mensen zijn, die dit soort afschuwelijke misdaden begaan, is primair een filosofische vraag en als zodanig zijn er ook al talloze boeken over het kwaad geschreven. Maar Abram de Swaan is geen filosoof en houdt zich niet primair bezig met deze filosofische vraagstelling, maar hij is socioloog, we mogen wel zeggen, één van de meest vooraanstaande sociologen van Nederland. Zijn vraag ten aanzien van de massavernietiging is dan ook een sociologische: Wat zijn de maatschappelijke omstandigheden, waaronder een dergelijke genocide kan plaatsvinden. De kern van zijn verklaring zit in de titel van zijn boek, en wel in het woord compartiment. Volgens van Dale is de eerste betekenis van dit woord “een voor reizigers bestemde afdeling van een spoorwagen” en daarvan afgeleid de tweede, veralgemeende betekenis: deel, onderdeel, ruimte. Het hiervan afgeleide – en ook veelvuldig door De Swaan gebruikte – werkwoord is ‘compartimenteren’ in de betekenis van ‘onderverdelen’. Voorwaarde voor massavernietiging is in de eerste plaats een zorgvuldig ideologisch voorbereiding onderverdeling van de samenleving in een “wij”- en een “zij”-groep, waarbij alles wat slecht is of misgaat in de samenleving aan de anderen wordt toegeschreven. In de tweede plaats (maar dat geldt niet voor alle beschreven voorbeelden van massavernietiging) is het compartiment ook de afgezonderde, aan de ogen van de grote massa onttrokken plaats, waar de massavernietiging plaatsvindt. Dat kan het gebied achter de linies zijn of het letterlijk met prikkeldraad afgezette terrein van het concentratiekamp, het strafkamp of de gevangenis. En dan is er nog een derde, meer psychologische betekenis, die door De Swaan wordt aangeduid als de compartimentalisering van de persoonlijkheid. Corresponderend met de twee compartimenten, waarvan in het ene het ‘gewone leven’ doorgaat, terwijl in het andere de meest verschrikkelijke moordpartijen plaatsvinden, vindt er ook een opdeling in compartimenten plaats in de persoonlijkheid van de daders, die in het ‘gewone leven’ vriendelijke huisvaders, hondenliefhebbers, vrienden zijn en in het andere compartiment massamoordenaars.

Een tweede uitgangsthese, en deze is historisch onweerlegbaar, is dat genocides altijd plaatsvinden met toestemming of instemming van het regime. Je kunt niet honderdduizenden mensen ombrengen en daarmee wegkomen, wanneer het regime daar niet mee instemt. In de regel zal het regime de instelling zijn, die aanzet tot de massavernietiging en verantwoordelijk is voor de maatschappelijke en ideologische voorbereiding, de compartimentalisering van de samenleving. De Swaan spreekt daarom van genocidairs (degenen die de genocide uitvoeren) en genocidale regimes.

Heel precies en (helaas) akelig actueel beschrijft De Swaan hoe dit proces plaatsvindt (pag. 121-122):

Regimes die hun toevlucht nemen tot massavernietiging doen dat meestal in omstandigheden van vergevorderde compartimentalisatie, een scheiding tussen de mensen van het regime en de doelgroep, in alle opzichten en op elk niveau. Eerst moet worden omschreven welke mensen het doelwit vormen, dan moeten die worden geregistreerd, vervolgens geïsoleerd en daarop worden zij het mikpunt van aanhoudende haatzaaierij en ontmenselijking. De rest van de bevolking moet leren ze te minachten en te verafschuwen. Dat is het sociale werk van ‘desidentificatie’: het verloopt door ingesleten (en merendeels latente) vooroordelen en stereotypen nieuw leven in te blazen, kortom, door een actief proces van desidentificering. Dat gaat gepaard met propagandacampagnes, provocaties, openbare vernederingen, aantijgingen van vileine manipulaties en samenzweringen waarvoor niet alleen de vermeende daders, maar de doelgroep als geheel verantwoordelijk wordt gesteld. De bekendste voorbeelden hiervan zijn uiteraard de schijnprocessen onder Stalin en Hitler. De toekomstige slachtoffers worden als het werkelijke gevaar afgeschilderd en de mensen van het regime als de beoogde slachtoffers: het is het regime dat handelt uit zelfverdediging en om zijn bevolking te beschermen. Dit is de keerzijde van een gelijktijdige campagne om de positieve identificaties te versterken bij dat deel van de bevolking dat onder bescherming van het regime staat. Zo moeten de burgers tot ‘eigen mensen van het regime’ gemaakt worden. Wat hier nodig is, is een – nog ongeschreven – theorie van het symbolisch geweld dat fysiek geweld oproept, en van het symbolische geweld dat door fysiek geweld wordt opgeroepen.

Ik heb deze door De Swaan beschreven eerste fase van het proces dat uiteindelijk (d.w.z. onder bepaalde maatschappelijke omstandigheden) kan leiden tot massavernietiging, integraal geciteerd, omdat we hier, ook in ons eigen land, heel veel kunnen herkennen. Je hoeft maar te bedenken, hoe in bepaalde kringen wordt gesproken over Marokkanen (waarvan we er ‘minder’ willen hebben, terwijl de aankondiging “daar zorgen we dan voor” alleen maar kan worden begrepen als een aankondiging van verdrijving of vernietiging wanneer bepaalde groepen het voor het zeggen zouden hebben) en je begrijpt wat De Swaan bedoelt met ‘desidentificatie’. Omgekeerd is de discussie over Zwarte Piet, wat leidde tot massale steunbetuiging voor de “eigen traditie” en daarbij behorende rituelen, inclusief een ‘echte’ ‘zwarte’ Piet een voorbeeld  van “positieve identificatie” van de eigen groep. Knevel en Van den Brink, die om onduidelijke reden de discussie midden in de zomer weer aanzwengelden, riepen tijdens de uitzending op tot reacties en kregen binnen het uur vele duizenden reacties, waarvan meer dan tachtig procent overtuigde ‘traditionalisten’.

Een volgende fase beschrijft De Swaan als een voortschrijdende compartimentalisatie waarbij de opinies en emoties ten aanzien van de doelgroep steeds heviger worden, terwijl tegelijkertijd dat wat de doelgroep wordt aangedaan steeds meer onverschilligheid oproept (‘ze krijgen hun verdiende loon’). De groepen komen nu steeds verder uit elkaar te staan en dat ontstaat deels door de propaganda en deels door een echt gevoelde persoonlijke afkeer, waarvan men zich in de regel niet meer bewust is, waardoor die wordt opgeroepen. Tegelijkertijd is er angst om met de doelgroep geassocieerd te worden. En die angst is niet eens onterecht, we weten wat er met de ‘jodenhelpers’ gebeurde; niet zelden deelden ze het lot van degenen voor wie ze partij kozen.

De daarop volgende fase is die van de institutionalisering. De doelgroep wordt niet meer toegelaten op scholen en ziekenhuizen, ze moeten wonen in bepaalde gebieden (een ‘getto’ is een goede aanduiding voor wat De Swaan met compartiment bedoelt). Dit is de fase die je kunt beschrijven met het helaas Nederlandse (maar vooral in Zuid-Afrika gebruikte) woord ‘apartheid’.

De compartimentalisatie komt in een nieuwe fase als de deportatie begint en de doelgroep wordt opgesloten in interneringskampen. Speciale eenheden worden belast met het oppakken en bewaken. De doelgroep is nu geïsoleerd en uit het zicht van de bevolking. De compartimentalisering is voltooid en alles is gereed voor de uitroeiing van de slachtoffers. Dit gebeurt buiten het zicht van de grote groep “gewone” burgers, maar die heeft er natuurlijk op de een of andere manier wel weet van.

U hoort, al neemt De Swaan de Holocaust niet mee in de reeks van door hem beschreven genocides, het is evident dat Nazi-Duitsland (waarvan hij zegt, dat de compartimentalisering nergens verder is doorgevoerd) wel model staat voor de hierboven beschreven ontwikkeling, maar ook dat alle andere gevallen hier op de een of andere manier op lijken.

Eén geval van genocide wordt door de Swaan uitvoerig beschreven, dat van de uitroeiing van bijna een miljoen Tutsi’s door Hutu’s in Rwanda. Daarnaast worden de verschillende genocides in verschillende categorieën ingedeeld, waarvan telkens voorbeelden worden gegeven. Hij spreekt over (1) de razernij van de overwinnaars en noemt de “imperialistische massavernietiging” vooral door koloniale legers van de Spaanse conquistadores die zonder duidelijke redenen hele bevolkingsgroepen in Zuid-Amerika uitmoordden tot de het leger van Belgische soldaten en huurlingen die in Congo-Vrijstaat (van 1887 tot 1908 het persoonlijk bezit van Leopold II van België) ongeveer een miljoen Congolezen ombrachten. Overigens had ook Nederland zijn aandeel met een slordige honderdduizend slachtoffers als gevolg van diverse veldtochten in het huidige Indonesië. Volgens historicus Schulte Nordholt een ten onrechte vergeten en verdrongen geschiedenis. Dan is er (2) de heerschappij door terreur. Hij noemt de miljoenen slachtoffers van Stalin en Mao, Noord-Korea, de massaslachtingen onder communisten ten tijde van Soeharto, de massamoorden onder indianen in Guatemala. Daarnaast (hier hoort eigenlijk ook het hierna apart te bespreken conflict tussen Hutu’s en Tutsi’s bij) spreekt De Swaan (3) over “de triomf van de verliezers”. De verliezende partij in een oorlog slaat nog in een laatste alles vernietigende actie om zich heen. De z.g. “Endlösung” was zo’n militair-technische gezien contraproductieve massamoord, maar ook de acties van de Serviërs bij het toch niet meer te voorkomen uiteenvallen van Joego-Slavië. Tenslotte heeft De Swaan het over (4) megapogroms. Eigenlijk uit de hand gelopen woede-uitbarstingen tegen bevolkingsgroepen. Hij noemt in dit verband ook de verdrijving en het uitnoorden van grote groepen Duitsers in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Dat viel mij op, omdat – en ik denk dat ik het daarmee eens moet zijn – er geen rechtvaardige gronden voor massavernietiging bestaan. Probleem is natuurlijk dat naar hun aard de activiteiten van overwinnende regimes nooit worden bestraft. Maar wat de Sudetenduitsers en andere van oorsprong Duitse minderheden na 1945 is aangedaan is natuurlijk niet de rechtvaardigen met wat de Duitsers in de oorlog hadden gedaan. Zo min als de bombardering van burgerdoelen (niet alleen Dresden, maar vrijwel alle steden in het Ruhrgebied en natuurlijk Berlijn zelf), laat staan de atoombommen op Hirosjima en Nagasaki te rechtvaardigen zijn.

Wat uit de opsomming duidelijk wordt, is dat er meerdere scenario’s denkbaar zijn, maar dat het verhaal over de compartimentalisering in alle gevallen opgaat.

Als hèt voorbeeld behandelt de Swaan het conflict tussen Hutu’s en Tutsi’s. Het is goed om daar even bij stil te staan, omdat het opvalt, dat met name massaslachtingen in Afrika in de regel simpel worden afgedaan als “stammenoorlogen”. Door het zo aan te duiden, zeggen we feitelijk “zo iets gebeurt bij ons niet” en wijten het aan primitiviteit. Het bijzondere (en wat mij betreft ook overtuigende) van de analyse van De Swaan is, dat het heel goed te begrijpen is in het kader van de compartimentalisering, zoals hij die beschreven heeft op basis van genocide in “beschaafde” gebieden.

De massavernietiging van Tutsi’s en ‘verdachte’ Hutu’s door de Hutu Power-beweging in Rwanda in het voorjaar van 1994 kwam als een complete verrassing voor de buitenwereld, ook al waren er onheilspellende precedenten in de recente geschiedenis van de landen rond het Grote Merengebied. De wereldmachten kozen er evenwel voor de herhaaldelijke alarmerende waarschuwingen van journalisten en buitenlandse waarnemers te negeren. Toen het geweld eenmaal losbarstte, verkozen de buitenlandse regeringen om hun in een VN-verdrag vastgelegde beschermingsplicht naast zich neer te leggen.

Dat we (nu) zo goed weten, wat er in Rwanda gebeurd is, komt omdat het Hutu Power-bewind volledig verslagen is en er massa’s getuigenverklaringen zijn uit diverse tribunalen. Hutu’s en Tutsi’s vormen niet – zoals algemeen werd aangenomen – aparte stammen of clans, het is zelfs de vraag of ze niet oorspronkelijk één volk vormden. De term Hutu betekent in de plaatselijke taal ‘boer’, terwijl de Tutsi een ‘herder’ is. In de lokale orde staat de laatste groep hoger aangeschreven dan de eerste en de kolonisten maken daarvan gebruik door verbanden aan te gaan met de Tutsi’s om de minder ontwikkelde Hutu’s tot (slaven)arbeid te dwingen. Door de eeuwen heen zijn er diverse opstanden waarbij Hutu-rebellen Tutsi’s hebben vermoord. In 1961 kiest de Hutu-meerderheid Kayibanda als president. Bij hem begint de Hutu-Power-movement als emancipatiebeweging van Hutu’s. Als in 1973 generaal en minister van defensie Habiyarimana een coup pleegt, Kayibanda afzet en vermoordt en leider wordt van Rwanda, bedient hij zich steeds meer van een ideologie, waarin alle Tutsi’s als verraders worden weggezet. Met behulp van kranten en radio wordt eindeloos het Hutu-evangelie herhaald, dat alle Tutsi’s niet deugen en dat Hutu’s elkaar onvoorwaardelijk moeten steunen. In de vluchtelingenkampen buiten Rwanda vormen verdreven Tutsi’s het RPF (Rwandees Patriottistisch Front) dat een inval in Rwanda voorbereidt. In april 1994 komen de presidenten van Burundi en Rwanda (juist als ze tot een onderling vergelijk zijn gekomen) om bij een aanslag op hun vliegtuig in Kigali, de hoofdstad in Rwanda. Hun president is dood (dat moeten de Tutsi’s wel geweest zijn) en het RPF staat op het punt Rwanda binnen te vallen en het Hutu-leger onder de voet te lopen. En dan gebeurt het onvermijdelijke. De Hutu-regering mobiliseert niet alle krachten om het RPF tegen te houden, maar roept op om kortte metten te maken met alle Tutsi’s in hun land. De jarenlange politiek van identificatie en desidentificatie doet zijn werk en de Hutu’s trekken erop uit met knuppels, geweren en kapmessen. In korte tijd brengen rond de 200.000 genocidairs bijna een miljoen in de regel ongewapende Tutsi’s om. Het gebeurt – daarin wijkt het af van het door De Swaan geschilderde patroon – niet in het geheim, maar openlijk, alle Hutu’s worden medeplichtig gemaakt. Als ze al niet deelnemen aan de slachtpartijen, waren ze toeschouwers die er niets tegen gedaan hebben. Wie er wel tegen protesteerde gold als helper van de Tutsi’s en werd ook omgebracht.

 

In grote lijnen vind ik het compartimentaliseringsverhaal van De Swaan overtuigend. Het is de genocidale situatie die de genocidair maakt en de genocide mogelijk maakt. Dat doet niets af aan de individuele schuldigheid van de genocidairs. Tegelijkertijd is duidelijk, dat zij die nu als genocidair voor het tribunaal staan of stonden, in een andere situatie oppassende burgers zouden zijn geweest. Volgens mij is dat, wat Hanna Arendt beschrijft als de banaliteit van het kwaad, dat het vaak van stompzinnige toevalligheden afhangt wat er gebeurt. Daarom begrijp ik niet waarom Abram de Swaan zich geroepen voelt om een verder niet in het doorlopende betoog passende uitval naar Hanna Arendt te doen. Eichmann was – en ik kan me niet voorstellen, dat Hanna Arendt dat ooit ontkend zou hebben – volgens De Swaan een overtuigde nazi en jodenjager en het feit dat hij primair bevelen had uitgevoerd en zich niet misdragen zou hebben, wanneer hij die bevelen niet zou hebben gekregen, was alleen maar een truc van de verdediging. Het bracht mij ertoe om Eichmann in Jerusalem, ein Bericht von der Banalität des Bösen van Hanna Arendt en De zaak 40/61 van Harry Mulisch te herlezen. Hanna Arendt zegt in de ‘Vorrede’ van de Duitse uitgave (ik gebruik de Reclam-uitgave uit 1990, omdat daar een uitvoerig essay van historicus Hans Mommsen is opgenomen die ingaat op de discussie die plaats heeft gevonden sinds de eerste uitgave van 1964) dat naast twee Duitse beschrijvingen alleen die van de “Hollandse verslaggever” Harry Mulisch tot vergelijkbare conclusies komt. Dat heeft ook De Swaan begrepen als hij in één adem met Hanna Arendt ook Harry Mulisch veroordeelt. Zijn vernietigende oordeel velt hij, omdat Arendt en Mulisch serieus hebben genomen wat Eichmann zelf heeft verklaard en wat zijn advocaat Servatius heeft aangevoerd. Mijn eerste kritiek op De Swaan – en daarmee dus mijn instemming met het verhaal van Mulisch en Arendt – is, dat, zoals ik in eerste instantie van Miskottes Edda en Thora en later van de filosoof Wolfgang Friz Haug, vooral in zijn boek over Die Faschisierung des Bürgerlichen Subjekts (Argument-Sonderband 80, Berlijn 1986) leerde, er juist veel te weinig naar de fascisten zelf is geluisterd om te proberen te begrijpen, wat er in hoofden en harten omging en hoe ze tot zulke verschrikkelijke daden konden komen. Bovendien moet bedacht worden dat een “Befehl ist Befehl”-verdediging niet primair bedoeld is om de daders als domme volgers neer te zetten, maar om het beginsel Nulla poena sine legis (je kunt iemand niet bestraffen als hij niet tegen een bestaande wet is ingegaan) aan de orde te stellen. Hierbij speelt een rol dat vanaf het moment dat Hitler niet alleen rijkskanselier is, maar als Führer na de dood van Hindenburg ook Staatsoberhaupt. In die hoedanigheid kondigt hij de wet op het z.g. Führer-Erlass af, die inhoudt, dat een officiële uitspraak of een bevel van Hitler “Gesetzeskraft” heeft. Dat wil dus zeggen, dat – zoals door Eichmann en Servatius wordt betoogd – als Hitler (volgens sommigen in 1939, volgens anderen in 1941) het Führerbefehl heeft gegeven, dat alle joden uitgeroeid moesten worden, dan was dat wet in Duitsland. Dit bevel uitvoeren is dus in overeenstemming met de wet, zich tegen dit bevel verzetten zou ‘gesetzwidrig’ zijn. De Wannsee-Konferenz is dus niet de conferentie, waar Heydrich en Eichmann met andere nazi-kopstukken tot de Endlösung hebben besloten, maar volgens deze opvatting de conferentie, waarin Heydrich en Eichmann de planning maken, hoe ze het bevel van Hitler zo efficiënt mogelijk uit kunnen voeren. Wat De Swaan aanvoert als het duidelijkste bewijs, dat Eichmann niet alleen bevelen uitvoerde, maar zelfs nog verder ging dan dat, namelijk dat hij als Himmler in de laatste dagen van april Eichmann oproept om mee te helpen aan het opheffen van de concentratiekampen en waar mogelijk de sporen daarvan uit te wissen met het oog op de komende nederlaag, dit bevel van Himmler niet wenst op te volgen. Volgens Eichmann was deze oproep van Himmler duidelijk in strijd met het Führerbefehl van Hitler en kon hij daar dus vanwege zijn eed van absolute gehoorzaamheid aan Hitler niet op ingaan. Eichmann heeft geen spijt van wat hij gedaan heeft. Hij is een man van eer en als hij een eed van trouw zweert, dan houdt hij zich daaraan. Wel zegt hij, dat hij bij nader inzien spijt heeft van het feit, dat hij deze eed heeft afgelegd en nooit weer zo’n eed zal afleggen. Desondanks, als rechter Landau op het moment dat hij zelf zijn verhaal mag doen, vraagt of hij dat als verklaring af wil leggen of dat hij onder ede geplaatst wil worden en dus ook aan een kruisverhoor onderworpen kan worden, kiest Eichmann ervoor om zijn uitspraken “onder ede” te doen. Natuurlijk weet ik ook wel, dat al of niet meineed niet relevant is in een proces waarin de doodstraf wordt geëist, maar de veronderstelling dat Eichmann de waarheid wil spreken, wetend dat hij hoe dan ook terechtgesteld zal worden, lijkt niet onaannemelijk. Dat is, denk ik, wat Hanna Arendt bedoelt met de “banaliteit van het kwaad”, dat het mede van de omstandigheden afhangt en dat het (mede) uitgevoerd wordt door mensen, die onder andere omstandigheden geen vlieg kwaad zouden doen. Het meest verschrikkelijke, zo stelt ze – mijns inziens overtuigend – vast, is toch juist dat banale: Het verontrustende aan de persoon Eichmann was toch juist, dat hij was zoals velen en dat deze velen noch pervers noch sadistisch, maar verschrikkelijk en afschrikwekkend normaal waren en zijn. Vanuit het gezichtspunt van onze rechtsinstituties en gemeten aan onze morele standaarden, was deze normaliteit veel afschrikwekkender als alle gruwel bij elkaar, want het impliceerde – zoals men genoegzaam wist op grond van de verklaringen van de aangeklaagden van Neurenberg en hun verdedigers – dat dit nieuwe type misdadiger, die nu werkelijk hostis generis humani (vijand van het hele menselijke geslacht) is, handelt onder condities, die het hem bijna onmogelijk maken, zich bewust te worden van de eigen misdaden. (Arendt, Eichmann in Jerusalem, pag. 425. Vertaling van mij, w.v.). “Wanneer Hanna Arendt over “een nieuw type misdadiger” schrijft, bedoelt ze niet een klein radertje in een bureaucratisch geheel, maar individuen, die, zoals Eichmann, willig deelnamen aan door de staat gelegaliseerde misdaden”, schrijft Dana R. Villa in haar bijdrage “Das Gewissen, die Banalität des Bösen und der Gedanke des repräsentativen Täters” in de Suhrkamp-uitgave Hanna Arendt revisited (Frankfurt am Main 2000).

De gedachte van Abram de Swaan, dat Hanna Arendts opvatting over de banaliteit van het kwaad, op welke manier dan ook een verontschuldiging voor Eichmann of een bagatellisering van zijn misdaden zou betekenen, slaat volgens mij de plank volledig mis. Deze banaliteit maakt het alleen maar gevaarlijker, omdat we te maken hebben met mensen die niet nadenken, maar domweg “hun plicht” (of in ieder geval wat zij als hun plicht beschouwden) doen. Zelf zal Hanna Arendt hier later over zeggen (als ze in een brief aan Gershom Scholem uitlegt waarom ze niet meer zoals in haar standaardwerk Elemente und Ursprünge totaler Herrschaft spreekt over het “radicaal kwade” maar over het “banale kwade”):

U heeft volledig gelijk, ik heb mijn opvatting gewijzigd en spreek niet meer van het radicaal kwade (…) Het is inderdaad mijn mening dat het kwaad nooit radicaal, dat het alleen extreem is en dat het noch diepgang  noch een of andere demonische dimensie bezit. Het kan de wereld verwoesten, juist omdat het zich verspreidt als een paddenstoel aan de oppervlakte. Het is ‘resistent tegen de gedachte’, omdat de gedachte er naar streeft diepgang te bereiken, tot de wortels wil gaan, en op het moment dat (de gedachte) zich met het kwaad bezighoudt, wordt het verijdeld, omdat er niets is. Dat is banaliteit. Alleen het goede heeft diepgang en kan radicaal zijn.

Een eeuwigheid geleden lazen we in de Utrechtse mannengroep van C.v.S de Männerphantasien van Klaus Theweleit, waarin een groot aantal autobiografische documenten van latere nazi’s wordt geanalyseerd, komt tot exact dezelfde conclusie, namelijk dat ze gruwelijk normaal waren en op grond daarvan “abnormalen” verafschuwden. Theweleit schrijft dat over het fascisme de fascisten te weinig bevraagd zijn en diegenen die meenden het fascisme te doorzien te veel. Tot mijn verrassing komt de naam van Hanna Arendt niet voor in zijn literatuuropgave. Mijn slotconclusie: Abram de Swaan, die een belangrijk boek heeft geschreven, legt uit wat de omstandigheden zijn waaronder een genocidaal regime over kan gaan tot massavernietiging en Hanna Arendt levert met haar theorie een bijdrage aan de minstens zo belangrijke vraag, hoe het genocidale regime aan zijn genocidairs komt.

 

Dit bericht is geplaatst in Lezingen. Bookmark de permalink.