Preek in de Sloterkerk 5/7/2015

Preek in de Sloterkerk op zondag 5 juli 2015

Gelezen werd Ezechiël 2, 1-7 en Marcus 6, 1-6

Gemeente van Christus

Het oecumenisch leesrooster dat we volgen plaatst naast het verhaal over Jezus’ optreden in zijn vaderstad het verhaal over de roeping van Ezechiël. Dat is om verschillende redenen een heel gelukkige keuze. In de eerste plaats de meest voor de hand liggende overeenkomst. Over Ezechiël wordt nadrukkelijk gezegd, dat hij wordt geroepen om te profeteren tegen de kinderen van Israël, tegen zijn landgenoten, zijn eigen volk. Ook Jezus moet hier spreken, profeteren tegen zijn eigen mensen, zijn stadsgenoten. Ezechiël wordt aangesproken als ‘mensenkind’, in het Hebreeuws staat er “Ben Adam” en dat betekent heel letterlijk “zoon des mensen”. Hij wordt net als de profeet Daniël aangesproken met dezelfde term waarmee ook Jezus wordt aangeduid: De mensenzoon. Als Jezus over zichzelf zegt: dat een profeet niet geëerd is in zijn eigen stad, dan zet hij zichzelf daarmee op de lijn van profeten als Ezechiël en Daniël. Dat wij belijden dat Jezus ook meer is dan een profeet, wil niet zeggen, dat hij niet ook een profeet is, iemand die spreekt namens God zoals ook de oudtestamentische profeten  dat deden. Jezus is een profeet en een mensenkind. We spreken ook over hem als de grote mensenzoon en als de zoon van God, maar dat neemt het eerste niet weg. Waarlijk God en waarlijk mens, zegt de belijdenis van Chalcedon. Zoon van God en zoon van mensen. Niet als een soort halfgod. Plat gedacht: Maria was zijn moeder en God was zijn vader, dus was hij voor de helft God en voor de helft mens. Halfgoden, dat is griekse mythologie, de bijbel kent geen halfgoden. Jezus is helemaal mens, let op: er wordt niet gesproken over zijn moederstad, maar over zijn vaderstad. Hij is inderdaad de zoon van Maria en Jozef, maar hij is ook de van Godswege aangekondigde Zoon van God. Dat moeten, nee dat mogen we ons niet fysiek voorstellen, dat is bijna blasfemisch. Hij is degene van wie God vanuit de hemel heeft gezegd: Deze is mijn zoon, mijn geliefde. Hij is aangenomen als zoon van God, hij is de uitverkoren Messias. Zo, lezen we in de Psalmen, zegt God ook van de messiaanse koningen: Mijn Zoon zijt gij! Nou dat was een heleboel dogmatiek, die we misschien even nodig hebben om het verhaal van Marcus dat we horen in het juiste licht te zetten. Jezus komt in zijn vaderstad, de stad van Jozef en Maria, de stad waarin hij is opgegroeid. Het NBV, waaruit ik overigens niet heb gelezen, heeft anders dan NBV en SV het opschrift “De verwerping te Nazareth” hier weggelaten en dat is zeer terecht. Dat staat er namelijk niet. Ja natuurlijk, we weten uit de verhalen wel dat Jezus is opgegroeid in Nazareth. Maar hier staat alleen zijn vaderstad, eigenlijk staat er “dat van zijn vader”, de Statenvertaling vertaalt daarom met vaderland, maar het gaat hier wel om een stad.  Mattheus maakt er van: “Zijn vaderstad, waar hij was opgegroeid” en alleen Lucas schrijft gewoon Nazareth. Als u mij vraagt, waarom Nazareth niet genoemd wordt, denk ik dat dit vanwege het thema is: het gaat om zijn verwanten, om de stad van zijn familie, dat dit toevallig Nazareth is, is niet zo belangrijk. Daarom zal dit straks ook gepreciseerd worden: een profeet is niet ongeëerd (dat wil zeggen: hij wordt overal in ere gehouden) behalve in zijn vaderstad en dan wordt de kring nog wat enger getrokken “onder zijn verwanten” en tenslotte nog preciezer: “in zijn huis”. Het is een spreekwoord geworden, maar wat wordt ermee bedoeld? In de regel houd ik niet zo erg van psychologiserende uitleg, maar hier kunnen we er niet helemaal omheen. Het lijkt bijna alsof Marcus in de manier waarop hij het beschrijft uitlegt hoe zo’n mechanisme werkt. In eerste instantie lijken ze oprecht onder de indruk. Ze zijn buiten zichzelf, ze zijn in extase. Stel je voor, al die wonderen, al die indrukwekkende tekenen en dat is één van hun. Ze gloeien bijna van trots. En dan komt de omslag. “Maar we kennen die jongen toch, dat is toch die van de timmerman? Wat verbeeldt hij zich wel? Denkt ie soms dat ie meer is dan wij?”. En dan maken ze hem klein in hun bewoordingen. Dat is toch de broer van Jacobus en Joses en Judas en Simon. Deze namen horen we nergens anders. In de andere evangeliën  wordt wel gesproken over de broers van Jezus, maar ze hebben nergens namen. In Handelingen horen we over Jacobus, die de leiding heeft van de gemeente in Jeruzalem, die wordt aangeduid als “de broeder des Heren”. Dat kon nog net, maar bedenken dat Jezus ook heel gewone broers en zusters heeft gehad, dat vond de gemeente van Christus waarschijnlijk al snel oneerbiedig. Marcus is met afstand de eerste die zijn evangelie schrijft, waarschijnlijk zo rond het jaar zestig na Christus, toen dat nog niet allemaal bedacht was. Zeker als er na het werk van Paulus ook gemeentes uit de heidenen bijkomen, komt er een steeds grotere nadruk te liggen op de goddelijkheid van Jezus. Al in de eerste eeuw waren er theologen, die de verhouding tussen het goddelijke en het menselijke van Jezus beschrijven als een druppel (dat is het menselijke) dat opgenomen wordt in de zee van zijn goddelijkheid. Marcion, tweede eeuw, wil de eerste hoofdstukken van Lucas (over de geboorte en jeugdjaren van Jezus) weggooien, want – zo stelde hij – een god wordt niet geboren. En dan – want daar zullen we het ook over moeten hebben – hoe groter de nadruk op de goddelijkheid van Jezus, hoe groter de afstand ten opzichte van het Jodendom, want die willen terecht niet weten van een tweede god naast God. Die neiging heeft Marcus zeker nog niet. Hij heeft er geen probleem mee. Fysiek gezien was Jezus een gewoon mens, geboren uit een vader en moeder met een hele reeks broers en zusters. Hij zou in zijn eigen stad hetzelfde willen doen als overal. Als het sabbat is gaat hij naar de synagoge om te leren. In eerste instantie vindt men het nog prachtig wat hij zegt. Maar het gaat mis: ze nemen aanstoot aan hem. Ja, hij is een gewoon mens, hij heeft een vak geleerd, zoals volgens de rabbijnen iedereen, wat hij later ook gaat doen, een vak zou moeten leren. Hij heeft een vader en een moeder gehad en broers en zusters. Maar wat hij zegt is niet gewoon en wat hij doet ook niet. Met die handen, die hadden geleerd om hout te bewerken, met die handen worden grote dingen bewerkstelligd. En dat is nu precies wat men niet waar wil hebben. Als het binnen de grenzen van het gewone was gebleven, waren ze maar al te graag trots geweest op hun grote stadgenoot, maar nu gaat het te ver. Wat verbeeldt hij zich wel. Een profeet is overal in ere, behalve in zijn vaderstad. Ja, want overal zullen ze kijken naar wat hij doet en horen naar wat hij zegt en hem daarop beoordelen. Maar niet in zijn eigen stad, daar zien ze hem in de eerste plaats als die jongen van twee straten verder. En daardoor lijkt ook Jezus zelf te blokkeren. Hij kon daar geen enkele kracht doen. Ja hij heeft een paar mensen genezen, door ze de handen op te leggen. Wat is dan die kracht die hij niet kon doen, die kracht waarvoor hij het vertrouwen van zijn toehoorders nodig heeft. Het staat niet in de tekst, maar ik denk dat het Jezus’ verkondiging is, dat wat hij te zeggen heeft, de manier waarop hij de mensen met zijn heldere eenduidige uitleg van de Schrift overtuigt van het koninkrijk dat met hem in de wereld is gekomen. En dat is waarom die uitspraak over de profeet die niet geëerd is in zijn eigen stad tot een spreekwoord is geworden. Omdat wantrouwen en vooroordeel ervoor kunnen zorgen, dat een verhaal niet gehoord wordt zoals het gehoord moet worden. Dat is een les voor iedereen die geroepen is om te verkondigen. En we weten het allemaal: het is waar, je hebt vertrouwen nodig, je hebt goodwill nodig, anders praat je tegen een muur. Maar vertrouwen valt niet af te dwingen. Betrouwbaarheid moet blijken. Zeggen wat iedereen wil horen en daarvoor geprezen worden is geen kunst. We moeten weer denken aan dat verhaal over de roeping van Ezechiël. Of ze het nu willen horen of niet, je hebt te zeggen wat je ingegeven wordt, datgene waarvan je overtuigd bent dat het jouw opdracht is om dat te zeggen. Dat moet je zo goed mogelijk doen, je moet je uiterste best doen om mensen te overtuigen, van wat jij denkt dat de juiste uitleg is van de Schrift, maar je kunt het niet afdwingen. Je kunt erom bidden en dat doen wij ook, zondag aan zondag als we bidden om verlichting met de Heilige Geest, en verder is en blijft het een waagstuk, waarvan je niet op voorhand weet of het aan zal slaan. Verkondiging is een zaak van de gemeente, van de sprekers en hoorders samen, samen zoeken naar wat de teksten ons te zeggen zouden kunnen hebben. Openstaan voor nieuwe gedachtes. Een gemeenschap bouwen als een huis voor het woord. Een profetisch woord, dat ons soms ook tegen de haren instrijkt. Daar gaat het om, dat er ruimte wordt gemaakt, waarin we met elkaar op kunnen ademen, waarin we kunnen spreken en horen, waar ruimte is voor lofprijzing maar ook voor kritiek. Waar niet alleen ja en amen wordt gezegd, maar waar gehoord wordt naar de geest van wat er gezegd wordt. Van zo’n gemeenschap gaat iets uit. Daar gaat inderdaad kracht van uit. De kracht van het Woord, die ons ontvankelijk maakt. Zo moge het zijn.

 

Dit bericht is geplaatst in Preken. Bookmark de permalink.